Waarom zouden alleen mooie plekken troost bieden? Dit vraagstuk onderzoekt Mark van Wonderen in zijn boek Treurtrips. Het is een op schrift gestelde reis door Nederland langs vergaderzalen met muren van golfplaat, spuuglelijke snackbars en bowlingcentra. Bitter garniture symphony! Met evenveel verve verwondert Paul Gellings zich over de Enschedese wijk Roombeek, die genadeloos werd weggevaagd door de vuurwerkramp anno 2000. Magnifiek verwoordt de schrijver hoe dit ongeluk tot op heden een open zenuw is in ons collectieve geheugen: ‘Op deze vlakte geen Colosseum of ruïnes als in Knossos. Er wordt een bladzijde omgeslagen, een pagina van beton in een geschiedenisboek.’ In zijn drieluik Steden van Pandora nemen Gellings’ personages nogal wat maatschappelijke verschijnselen de maat, nu eens geslaagd, dan weer misplaatst. En hoewel de verhalen Manchester, Helen en Een vlakte in de stad los van elkaar lijken te staan, hebben ze alle drie een passieve ik-figuur gemeen. Niet voor niets citeert de auteur in zijn motto Philip Larkin: ‘So. Let me accept the role, and call / myself the circumstances tennis-ball’.
RTL4-gehalte
Ofschoon de titel anders doet vermoeden, gaat Manchester vooral over een omzwerving als de Odyssee. Deze tocht van Tim Nolte duurt echter slechts een paar weken en gaat geenszins over een listig genie. Ene Priscilla is vermoord in de Vechtstreek, vlakbij Tim. Om duistere redenen weigert de man die inmiddels in De Telegraaf ‘hoofdverdachte Tim N.’ wordt genoemd, zijn DNA af te staan bij de lokale politie. Hij heeft namelijk last van spookbeelden over een oneerlijke rechtsstaat, die koortsachtig op zoek is naar een zondebok: ‘Dat was geen rechter meer. Dat was een televisiedominee. (…) Dat onze rechtsstaat zichzelf niets heeft te verwijten. Dat er een onderzoek zal worden ingesteld. (…) En inderdaad, er wordt alles aan gedaan. Op papier.’ Volkomen overtuigd van de verrotting van het Nederlandse rechtssysteem vlucht Tim naar Rotterdam.
In een armoedige hostel treft hij hospita Dorothee aan, een excentriekeling: ‘Een vrouw die ooit een man was geweest of misschien nog wel.’ Hilariteit alom. Bij vlagen trekt de auteur het repertoire van Carlo Boszhard en Irene Moors leeg om bijpersonen te typeren. Zo zegt Dorothee over haar leven als prostituee: ‘Ja, lekker verwennerijtje. Maar een mens wordt oud en van dit bloody hotte weertje krijgt Dorothee migrainetje.’ Zoals de Bijbelse Rachab ooit Israëls spionnen uit Jericho hielp ontsnappen, zwijgt ze over haar verstekeling en zijn nautische vluchtpoging naar Liverpool. In Engeland gaat het geflirt met de commerciële omroep door. Een op sensatie beluste misdaadverslaggever treedt op als hulpsheriff, die met bravoure alle kreuken van justitie moeiteloos gladstrijkt. Oftewel: hij biedt Tim met zijn programma Argus eerherstel. Zijn optreden doet denken aan Peter R. de Vries, die wel vaker populaire dingen roept ten koste van de integriteit van het politieorgaan. In dit verhaal valt daar echter niets tegenin te brengen; een smerige hoofdagent blijkt de dader. Komt dat even goed uit.
Onschuld en omgekeerd seksisme
De ironie waarmee Gellings werkt, is ijzersterk. Tim zwerft door Liverpool, profiteert van de Britse spilzucht op straat en ergert zich aan de ‘illegale buitenlanders’ die de stoepen afstruinen. Net als hij. Zelf besteelt hij een Amerikaans gezin dat aan de Mersey dineert, want zij hebben toch geld zat. ‘Pas toen ik geschreeuw hoorde, besefte ik wat ik gedaan had,’ zegt hij nadien. Een prachtig voorbeeld van hoe een schijnheilig persoon zijn criminele gedrag rationaliseert. Als hij geweten had dat hij het ging doen, had hij zichzelf tegengehouden. Aanbeland in Manchester redt de Nederlander zijn nieuwe liefde Lynn van twee kerels, die wederom een soort manwijven zijn. Na een etentje op haar kosten blijkt Lynn ooit verkracht te zijn en daarom gaat ze niet in op de fysieke avances van Tim. Tot de vrouwelijke wispelturigheid de overhand krijgt: ‘Dan, onder het huilen, verandert er ineens iets. (…) van het ene ogenblik op het andere is bij mij alle beschaving en omzichtigheid verdwenen, bij haar alle terughoudendheid en angst.’ Naar de reden van deze ongeloofwaardige omslag blijft het gissen.
Eenzelfde veranderlijkheid en onvoorspelbaarheid legt Helen aan de dag. Zij is de onbereikbare vrouw in de tweede, gelijknamige vertelling. Haar naam is perfect; de naamloze hoofdpersoon is nog steeds herstellende, aan het ‘helen’, van de verliefdheid op zijn studiegenote. Gellings waagt zich vaker aan woordspelerij, zoals bij de benaming van het café De Gloepe, een klanknabootsing van een stevige slok speciaalbier. De ik-figuur plaatst deze femme fatale aanvankelijk op een voetstuk, als nooit beantwoorde liefde van zijn leven. Naarmate zij zich ‘in trieste avontuurtjes’ verliest ‘met een potente maar foute Congolees’ en met een pizzabakker, stoot de dertiger zijn muze onbarmhartig van haar sokkel. ‘Er was tenslotte altijd iemand met wie ze heimelijk het bed deelde. (…) Ik had het bevrijdende gevoel dat er een gifbeker aan me voorbij was gegaan.’ De bedilzucht tart elke beschrijving, temeer daar de hoofdpersoon stiekem hoopt op een vrijpartij met haar. Die komt er, nadat de wijn rijkelijk vloeide. Hij feliciteert zichzelf met zijn bovenmenselijke bedprestaties: “‘Wat kan jij schreeuwen,’ zei ik. / ‘O, ik heb geen klachten.’ / ‘Mooi.’ / ‘En jij, secretaris?’ \ ‘Slechte vrouwen zijn altijd het beste. Vooral met een slok op.'”
Cafépraat versus vat der wijsheid
Gellings parafraseert in Steden van Pandora de stem van de boze burger. De rechtstaat stapelt blunder op blunder en deugt van geen kant, vrouwen zonder steady echtgenoot zijn eigenlijk een beetje triest en de Randstad is een bolwerk van arrogantie: ‘…in de weer met peperdure lunches in gezelschap van buitenlandse auteurs en toegangskaarten voor het boekenbal, (…) ze konden zich niet voorstellen dat iemand ergens anders op deze aarde kon wonen dan aan een Amsterdamse gracht of achter het Concertgebouw,’ aldus een bijna-pensionado die ’s winters de Chinese Muur, Guatemala of Paaseiland bezoekt en de zomers barbecueënd en wijndrinkend in zijn grote tuin verpoost.
Gellings’ derde vertelling, Een vlakte in de stad, tapt uit een ander vaatje. Dit hoofdstuk betreurt de ‘vervinexisering’ van de Enschedese wijk Roombeek. De verteller vindt dat de panische regelzucht van de Nederlandse planologie doorslaat en ontaardt in kleurloze betonblokken. Liever zou hij zien dat dit stukje Twente zijn karakter behoudt. Hij haalt Willem Wilmink aan om deze overtuiging te bekrachtigen: ‘In de oorlog stond een stad in brand / Op Pathmos, Zwik en Hoogeland: / meer dan een halve eeuw nadien / kun je daarvan nog sporen zien.’
Zo wint deze verteller de sympathie van de lezer. Met zijn onvoorwaardelijke liefde voor een gebutste en daardoor volmaakte plek bewijst Gellings dat Roombeek zélf een boek waard is: ‘Welke sprookjesverteller heeft hier rondgewaard? Luister naar de klank van de namen en de stad gaat open als een oud verhalenboek.’