‘Je wordt pas een mens als je ouders komen te overlijden.’ Aan deze woorden van zijn ex moet de verteller van Terug op de achterbank denken tegen het einde van een vakantie in Zuid-Frankrijk met zijn ouders, twee opgewekte pensionado’s van in de zeventig. De verteller zelf is tweeënveertig, zijn relatie is kort geleden op de klippen gelopen en hij komt net uit een depressie. Een goedbedoelende vriendin heeft hem aangemoedigd het vakantieaanbod van zijn ouders te accepteren in de overtuiging dat een paar weekjes weg hem goed zal doen. Wanneer hij terugdenkt aan de woorden van zijn ex, die ‘makkelijk praten’ had, want ‘haar ouders waren allebei vroeg gestorven,’ vraagt hij zich af of hij zijn goedzakken van ouders niet gewoonweg moet vermoorden. Dat hij werkelijk iets geks gaat ondernemen geloof je geen seconde meer, want Terug op de achterbank is braaf – heel erg braaf.
De derde roman van Olivier Willemsen (1980) begint vlot. De stijl is prettig helder, net als de beelden. Zo staat de rode Renault van de vertellers vader ‘als een uitgeklapt Zwitsers zakmes op de oprit’ en zit zijn vaders gehoorapparaat als een ‘garnaalvormig stuk tandvlees boven zijn oor.’ Regelmatig valt er hardop te lachen, vooral wanneer de verteller, die we tot de één na laatste bladzijde kennen volgens zijn koosnaampje ‘Kokindje,’ zeer accuraat de woorden en acties van zijn ouders voorspelt.
Sneltreinvaart
Vanaf het eerste moment van hun samenzijn valt het driekoppig gezin terug in hun rollen als moeder, vader en kind en begint een oneindige reeks herkenbare, oer-Hollandse tuttigheid die grappig is, soms zelfs vertederend. Moeder smeert broodjes voor onderweg, vader laadt in zijn eentje de auto in want dat is ‘al decennialang zijn specialisme.’ ’s Avonds wordt er een tv spelletje gekeken en om kwart over negen kondigt moeder aan dat het tijd is voor bed. Liggend in zijn oude kamer, met op de commode het stapeltje reiskleren die hij op advies van zijn moeder heeft klaargelegd, droomt ‘Kokindje’ dat een losgelaten draagbalk hem dreigt te verpletten. Een omineuze droom, denk je dan nog, er staat ons heel wat te wachten!
Aanvankelijk verzet ‘Kokindje’ zich nog enigszins tegen de betutteling. Zo kijkt hij zijn moeder ‘op zijn volwassenst aan’ wanneer ze voor vertrek vraagt of hij al naar de wc is geweest en vraagt hij zich verzuchtend af of het niet eens tijd wordt dat zijn ouders hem gewoon bij zijn eigen naam gaan noemen. Maar iets zeggen doet hij niet – een gebrek aan verzet dat je als lezer voorlopig nog accepteert. Na vertrek van huis gaat het rap. In een sneltreinvaart schotelt Willemsen de lezer een reeks typische vakantiebezigheden voor, veel tijd om de sfeer op te snuiven of ergens bij stil te staan krijg je niet. Zo wordt deze korte roman jammer genoeg erg schetsmatig, alsof Willemsen goede ideeën had maar geen tijd om ze uit te werken. Dat de vakantie voor de verteller algauw omslaat in een spanningsloze en voorspelbare onderneming is niet erg – dat het spanningsloos en voorspelbaar wordt voor de lezer, is dat wel. Wat niet helpt is dat we nauwelijks iets te weten komen over de ouders, wat ze reduceert tot wandelende clichés van het gelukkige Nederlandse stel op vakantie. De overigen blijven ook typetjes: de tante en oom, toegevoegd, lijkt het, om het geheel een saillant sausje te geven, de ex Anna en de jonge vrouw die hij ontmoet op de camping, het zijn geen van allen personages van vlees en bloed. Allemaal gemiste kansen, want Willemsen kan goed schrijven en komt af en toe met mooie vondsten. ‘Vanaf het terras klinken eetgeluiden; het rustgevende, zomerse getik van messen en vorken op borden.’ Dat rustgevende voel je, dat getik hoor je.
Gebrek aan contrasten
Gaandeweg verlies je sympathie voor de verteller, die niet alleen gedwee in alles meegaat, maar zich ook van alles laat aanleunen. Of het nu is dat zijn moeder zijn bammetjes smeert of zijn onderbroeken opraapt, hij doet nauwelijks moeite zelf zijn zaakjes op te knappen. Behalve een zwakke poging ertoe zien we hem nergens worstelen, wel snel opgeven en de boel over zich heen laten komen. Al snel blijkt dat zijn relatie met ex Anna niet heel anders was. ‘Háár huis, háár auto,’ zegt de vriendin die hem de vakantie met zijn ouders aanraadde. ‘Ze deed je was, haalde je op na het tennissen, ze betaalde jullie vakanties (…) – en zo kan ik nog wel even doorgaan.’
Dit verlies aan sympathie is dodelijk voor het verhaal en had voorkomen kunnen worden als er meer contrast in het geheel had gezeten, als de verteller zich bijvoorbeeld anders had gedragen bij zijn ex en terug was gevallen in de rol van klein kind bij zijn ouders. Dan had het verhaal diepgang gekregen, gelaagdheid, in plaats van meer van hetzelfde. Het dreigt interessant te worden wanneer de verteller aan zijn vader vraagt of hij wel echt een kind wilde. Even veer je op, maar de vader zwemt weg en er wordt niet meer op teruggekomen, alsof Willemsen niet zeker wist wat hij met de scène aan moest. Met een beetje goede wil kun je tussen de regels doorlezen, maar daarvoor is de scène te zwak, te weinig indringend. Datzelfde geldt wanneer de verteller met zijn ouders op bezoek is bij zijn oom en tante. ‘Ik moet hier weg. Het maakt niet uit hoe,’ denkt hij. Je hoopt op een spetterende finale, maar nee: hij staat op, loopt weg ‘richting het meer of zo’ en daarmee is de kous af.
Wie een boek wil met diepgang, een verhaal waarin op zijn minst de hoofdpersoon een ontwikkeling doormaakt, kan beter verder zoeken. Terug op de achterbank is voor de lezer die zin heeft in een soepel geschreven en vermakelijk vakantieverhaal dat gemakkelijk wegleest naast het zwembad. Bij voorkeur op een camping in Zuid Frankrijk natuurlijk.