In 1977 debuteerde Oek de Jong. Hij was 25. Twee jaar later beleefde hij een ongekend succes met zijn eerste roman, Opwaaiende zomerjurken. Bijna veertig jaar later is er nu Het visioen aan de binnenbaai, een verzameling stukken over onder meer zijn loopbaan, zijn ambacht en bewonderde schrijvers, boeken en beeldend kunstenaars. Alles wat hij bespreekt, van de geschiedenis van de fotografie tot en met zijn vriendschap met Frans Kellendonk, draagt bij aan een mozaïek-achtig zelfportret: de mens, de kunstenaar, wat hem bezielt. Of beter gezegd, geen zelfportret maar een schets van datgene wat onder het oppervlak schuil gaat: de bodem waaraan alles ontspruit, constanten en ontwikkelingen; het mycelium. Daar gaat het om in dit boek. De Jong is nu bijna 65 en begint een beeld te krijgen van wie hij al die tijd was, of beter gezegd: van wie hij allengs in eigen ogen is gebleken te zijn.
Alles aan de presentatie van dit boek dwingt ons het te lezen als een innerlijk zelfportret in fragmenten. De omslag toont een foto met de titel ‘A Balancing Act’, waarop een man een metershoge, licht overhellende stapel van het een of ander behendig overeind houdt. Dit beeld past bij een verzameling ogenschijnlijk losse artikelen net zo goed als bij een veertigjarig schrijverschap en, vooruit, bij een mensenleven. Het boek heeft verder een citaat van Ezra Pound als motto meegekregen: ‘A poet should build us his world’, iets wat zal gelden voor zowel dit enkele boek als voor het gehele oeuvre. En dan de titel. Wat zegt die ons?
De titel is ontleend aan De tienduizend dingen, het beroemde boek uit 1955 van Maria Dermoût, over wie we hier een stuk vinden dat ons meteen naar Dermoûts werk zélf doet grijpen, want De Jong slaagt erin zijn liefde voor zijn onderwerp over te dragen. Dat blijkt uit meer van de hier verzamelde beschouwingen en dat is een van de redenen waarom dit boek zo goed is.
In Dermoûts roman beleeft een oude dame een visioen. Ze kijkt uit over een baai van het eiland Ambon, waar ze woont, ‘en ziet plotseling de mensen en dingen van haar leven opdoemen.’ Het is ‘het visioen van de Kokospalm van de Zee’, een ‘beeldenreeks’ die haar verwart en ontroert:
Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar ‘honderd dingen’?
Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden…
En dan volgt een slotsom die denkelijk ook voor De Jong geldt:
Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven (…)
‘Tienduizend dingen’, d.w.z. het hele leven, gefragmenteerd en verbonden tegelijk, hoogst eigen en toch ook gedeeld, voor altijd met elkaar verbonden en slechts een ogenblik beseft. Dit inzicht, en het inzicht in dit inzicht, geeft troost, aldus De Jong. Dat het geen visioen is boven de grenzeloze oceaan maar boven een beschutte baai, een binnenbaai zelfs, geeft aan dat hij snapt dat zijn blik op leven en wezen onherroepelijk beperkt blijft. Geen wonder, gezien het stuk ‘De geestdrift van Meister Eckhart’. Daarin vertelt hij niet alleen hoe hij zich taal en gedachtegoed van de beroemde mysticus op een niet-godsdienstige manier heeft eigen gemaakt, maar ook hoe hij sommige van diens opvattingen herkent in de praktijk van het creatieve proces.
We hebben hier dus te maken met een boek waarvan de onderdelen op zichzelf staan en tegelijkertijd met elkaar verbonden zijn. De meeste stukken gaan over literatuur (o.a. Flaubert en Vasalis), twee gaan over fotografie en twee over beeldende kunst (Rembrandt, Caravaggio). ‘Over het muzikale in de roman’ is een boeiende en, wat knap is, voor niet-schrijvers toegankelijke beschouwing over muzikale vormelementen in literaire teksten.
Het boek opent met ‘De weg van de schrijver’, waarin De Jong vertelt hoe het hem verging in de tijd voor en na de verschijning van Opwaaiende zomerjurken en hoe hij pas daarná definitief voor die weg koos, of beter gezegd: hoe hij tot het besef kwam dat dat zijn lotsbestemming was.
Dit inzicht komt tot hem terwijl hij uitkijkt over de zee bij Vlissingen – we denken even aan het visioen te Ambon – en opeens door zijn kijker twee zeelui aan boord van een tanker ziet. Als ‘enige mens ter wereld’ ziet hij hoe die ene man de andere een klap op zijn schouder geeft. ‘Het maakte een onverklaarbare diepe indruk op me.’
In een beschouwing over De avonden van Van het Reve vinden we dit beslissende moment terug als hij het heeft over ‘die fameuze en magische voorlaatste zin van de roman: ‘Het is gezien, mompelde hij, het is niet onopgemerkt gebleven.’ De Jong vat De avonden op als uiteindelijk een boek over ‘verlossing’ en ‘ontferming’ en legt dan een verband met zijn eigen werk: ‘Romanschrijvers maken liefde mogelijk door te zien en niets onopgemerkt te laten.’
‘Verlossing’, ‘ontferming’ en ‘liefde’, het zijn begrippen die ons in herinnering brengen dat De Jong uit een protestants-christelijk nest stamt. Hij heeft de kerk achter zich gelaten, zo lezen we in het stuk over Eckhart, en in plaats daarvan vinden we in verschillende stukken sporen van belangstelling voor mystiek, boeddhisme. Ooit was hij lid van de ‘Platoclub’ van Andreas Burnier. De naam van Carl Jung valt niet, maar in het meest onverbloemd persoonlijke stuk ‘Over de mythe van Christophorus’, dat gaat over de kracht van mythische motieven, zelfs als die niet verstandelijk ‘begrepen’ worden, proeven we diens invloed of vinden we in ieder geval een zelfde soort benadering van archetypen en mythische beeldtaal.
De beschouwing wordt voorafgegaan door een citaat van C.P. Snow: ‘… the archetypal forms that guide the human spirit, no matter whether we call them religious, symbolical or psychological…’ De slotzin luidt: ‘De mythe van Christophorus is een verbeelding van het ‘dragen’, het ‘dragen’ van anderen waardoor we, als we het in de praktijk weten te brengen, zelf meteen ook ‘gedragen’ worden.’ Uit dit ‘dragen’, net als uit die ‘liefde’ die hij in verband met De avonden noemt, blijkt dat De Jong in sommige opzichten het geloof van zijn jeugd niet verlaten heeft.
Je kunt dit boek daarom lezen als een verslag van De Jongs geleidelijke ontdekking van de ‘archetypische vormen’ en krachten die hém tot gids zijn geweest en hem verbinden ‘met de diepste psychische realiteit’, zoals hij het noemt. In die zin is het ook een religieus boek.
Het boek sluit af met herinneringen aan Frans Kellendonk, de schrijver die net als De Jong in 1977 debuteerde en razendsnel furore maakte maar al voor zijn veertigste, in 1990, overleed. Een leven dat heel kort parallel liep aan dat van De Jong. Het stuk heet ‘Twee eenlingen’, een titel dus waarin het aspect van ‘apart en toch verbonden’, zoals dat in het visioen aan de binnenbaai wordt beleefd, terugkeert. Aan het slot van deze herinneringen, en daarmee van de hele bundel, lezen we:
‘De stijl is het lichaam van de schrijver. Daarin komt zijn persoonlijkheid tot uitdrukking’, zei Kellendonk in een interview. Ook in zíjn werk heeft het wonder van deze transsubstantiatie zich voltrokken. In zijn werk kom ik hem op elke bladzij tegen.
Ook in dit buitengewoon rijke, intelligente en openhartige boek komen we de schrijver op elke bladzij tegen. Niet alleen als de auteur, die veel te zeggen heeft en veel te denken geeft, maar ook als ‘onderliggend onderwerp’ van wat hij meedeelt. Van harte aanbevolen.