Wat direct in het oog spreekt in dit aparte werk van beeldend kunstenaar Timmer (1975) is dat er twee vertellers verslag doen. Een ‘je’ en een ‘ik’, afsplitsingen van een en dezelfde persoon, waarbij de ‘je’ vaak wordt achtervolgd door de ‘ik’. Die ‘ik’ is letterlijk kleiner – in een kleiner lettertype weergegeven – dan de ‘jij’ en dat is een verademing: het roept het effect op van een organische bescheidenheid.
Wat ook opvalt is dat in de titel geen hoofdletter staat. Kortom: er is geen begin en geen eind, het verhaal speelt zich kennelijk middenin een leven af. En dat klopt: het verhaal heeft geen duidelijke opbouw in de zin van kop, romp en staart, maar is fragmentarisch. De fragmenten vormen het verhaal.
Om de zaak nog ingewikkelder te maken, is een grote inspiratiebron in dit boek de filosoof Ludwig Wittgenstein (1889-1951). Een man, die niet bekend staat om zijn gemakkelijk toegankelijke geschriften. Tot overmaat van ramp koos Timmer van hem ook nog Lecture on Ethics uit. Een merkwaardig en soms volkomen onbegrijpelijk werk uit 1930. Het behandelt de rare frictie tussen realiteit en waarneming, tussen mening en objectiviteit. Betekent dat dat de lezer iets van Wittgenstein moet begrijpen en zijn werk moet kennen om deze roman te doorgronden? Toch niet, want ondanks het fragmentarische en ondanks Wittgenstein heeft Nicoline Timmers een roman geschreven die niet hermetisch is. Dat is een hele prestatie. Of om Wittgenstein maar te citeren als het gaat om de gave om ingewikkelde zaken eenvoudig te zeggen: ‘Niet over een kristal praten alsof het een engel is, maar over een engel alsof het een kristal is!’ Die gave beheerst Timmer.
In en toen aten we zeehond reist Timmer af naar Groenland, Wenen, Cambridge, Parijs en Egypte. Hoewel haar einddoel het componeren van een muziekstuk is, gebaseerd op Wittgensteins tekst, heeft ze ook een ander doel. Ze wil haar lezer de ‘binnenkant’ van haar overpeinzingen, gevoelens en gedachten laten meebeleven, ook al leiden die gedachten tot onverwachte uitspraken zoals: ‘Het besef dat je een lege plek niet telkens hoeft in te vullen met een verhaal, met betekenis. Dat je een lege plek, soms simpelweg moet stutten.’
Onverwacht, maar alles in dit boek is eigenlijk onverwacht, vindt ze een typoscript van Lecture on Ethics, compleet met doorhalingen en andere geheimzinnige tekentjes, die een code lijken te bevatten. Deze code wordt overigens niet gekraakt, maar Timmer zet de aantekeningen in haar eigen boek, thuis in haar atelier. En wil er een gedicht van gaan maken. Maar ze vertelt ons niet of dat gelukt is, want het gaat in dit boek om de zoektocht, om het proces, en niet om het resultaat.
Maar er is meer, veel meer, te beleven in dit spel met mogelijkheden, dat Timmer bijna geruisloos opbouwt. Zo kiest ze haar woorden heel zorgvuldig, en gebruikt ‘alleenheid,’ om het besef van het alleen zijn uit te drukken. Een gevoel dat verschilt van eenzaamheid. Of ‘onverbonden,’ een bijna klinisch woord voor afstandelijkheid. Dat taalgebruik dwingt de lezer ook weer om innerlijk mee te bewegen.
Poëtisch is de taal van Timmer bijna aldoor. Maar niet gekunsteld: ‘De ijzeren ferry die met een zijwaartse zwiep aanlegt en dan tegen de stootkussens bonkt. Vandaag droeg iemand een opgerold tapijt met zich mee, en een ander een bloem zo groot als zichzelf.’
Huiveringwekkend mooi zijn ook haar beschrijvingen, die steeds opduiken, maar een cocon spinnen rondom ‘alleenheid.’ De reiziger laat haar eenzaamheid zien door wat zij ziet. Zoals een stervend paard, zomaar op straat in Egypte: ‘Zo blijft hij minutenlang staan, wisselt dan van been, tilt zijn andere voet voorzichtig op. Dat herhaalt zich enkele malen. Alsof hij telkens een beetje bezwijkt, maar dan beheerst.’
Het is erg knap zoals Timmer de lezer in dit werk meeneemt op haar queeste naar de waarheid achter Wittgensteins lezing, maar ook achter het kijken, observeren, ontraadselen van op het eerste gezicht onbeduidende gebeurtenissen.