Als er een prijs bestond voor de gewaagdste titel voor een dichtbundel zou Nog een grap, de laatste van Nachoem M. Wijnberg, die haast niet kunnen ontlopen. De verhouding tussen poëzie en grappen is immers een moeizame sinds Remco Camperts misprijzends oordeel: ‘Sinds Buddingh’/ verwachten veel mensen/ van poëzie/ een avondje lachen.// Dat is geen vooruitgang/ geloof ik/ maar eerder een stap achteruit.’
Nog niet zo lang geleden liet dichter Erik Jan Harmens zich er korzelig over uit dat veel moderne dichters zich aan taalgrapperij bezondigen. Wie zijn gedichten dan toch onder de titel Nog een grap de wereld in stuurt, geeft blijk van een recalcitrante houding. En dat laatste kenmerkt Wijnberg wel degelijk. Hij schuwt met verve de zondagse kant van poëzie in al haar dichterlijke verhevenheid en heeft van meet af aan voor een eigen, afwijkend geluid in de poëzie gezorgd. Inmiddels geldt hij als een der belangrijkste Nederlandse dichters. Waar hij eerder in de bundel Liedjes de mogelijkheid onderzocht om zijn gedichten in de vorm van liedjes te gieten, heeft hij zich nu op het fenomeen ‘grap’ gestort. En zo verwonderlijk is dat eigenlijk niet. Twintig jaar geleden schreef hij al in een van zijn gedichten: ‘Ik ga een grap maken die tien jaar goed blijft. / Ik heb alle ingrediënten’.
In een interview in de NRC uit 2009 zie hij: ‘ik wil graag verhaallijnen en grappige anekdotes vertellen’. Van zijn VSB-Poezieprijs winnende bundel Het leven, beweerde hij dat er herinneringen aan flauwe grappen in zaten. Maar goed, zet drie apen op het voorplat van je ruim 300 pagina’s dikke bundel en je denkt als lezer toch even bij de neus genomen te worden door deze dichter!
Wat opvalt is dat deze niet in afzonderlijke delen opgesplitste bundel overwegend korte, gemiddeld niet meer dan tien regels tellende gedichten bevat. Naast veel gedichten die een zelfde titel dragen als Grap, Avond, Middag, Ochtend, gaan er gedichten met extreem lange titels getooid, waarvan deze de kroon spant: Plotseling herinneren ze zich dat ze geen burgemeester hebben, is dat niet iets voor jou, maar dan moet je wel willen meevergaderen, en zeg niet dat je daar nooit over nagedacht hebt of dat het de eerste keer is dat je zoiets gevraagd wordt. Lange titels, korte titels, alle gedichten zijn op eenzelfde praattoon geschreven. In heldere en eenvoudige taal wordt een ‘je’ toegesproken, maar nergens wordt duidelijk om wie het gaat. ‘Je weet dat als je iets koopt, / en je niet had hoeven weten dat het gestolen is, / je het mag houden. // Maar als je iets koopt bij een man / die zijn auto ’s avonds langs de weg geparkeerd heeft / en uit zijn open achterbak verkoopt / kersen, abrikozen, / zou je je toch kunnen afvragen waar hij die vandaan heeft?’
Zelden was het eenvoudiger uit een bundel een illustratief citaat te lichten, daar bijna iedere regel als illustratief kan gelden. Een ‘ik’ duikt hoogst zelden op in deze bundel, al is er een gedicht, Dag Nachoem, waarin de ’ik’ de voornaam van de dichter draagt. Net als op een schilderij waarin de schilder zichzelf onopvallend in een hoekje heeft geportretteerd. De consequente toepassing van deze ietwat ongewone stijl biedt houvast en houdt daarbij de afzonderlijke gedichten bijeen. De onderlinge eenheid wordt daarnaast ook bewaakt door de voortdurend terugkerende motieven als avond, nacht, hotel, leger, gast, zee en strand. Als lezer word je met deze bundel, een romanlengte lang, overspoeld door gedichten die als gelijkmatige golfjes op je afkomen.
En hoe zit het dan met de grappen? Nou, af en toe kan er best gelachen worden. ’In welke taal / wil je vertaald krijgen, / dat Donald Duck hoopt / dat als het opnieuw oorlog is, / hij nog weet wat te doen?’ Of: ‘Je zegt, je wilt / lang leven, / heb je nu al genoeg / gekregen van / kort leven?’ En: ‘Maar je had toch / nooit een kat? // Ja, je had er / wel eens een te leen.’
De dichter last een enkele keer zelf een ‘haha’ in. Maar gelukkig voor de reputatie van Wijnberg als dichter kan men, gevraagd naar de grap, antwoorden dat het gedicht beter was. Hoezeer Wijnberg zich ook heeft laten leiden door het idee van de grap en zijn neiging te onderzoeken in hoe ver een gedicht niet op een gedicht te laten lijken, om er intussen toch een te zijn. Deze gedichten vertellen natuurlijk geen echte grappen, maar leggen veeleer de strategieën van de grap en daarmee die van zijn gedicht bloot. De relatie tussen grap en poëzie is ook gelegd in een titel als Je rijmt steeds vaker, maar als een halve grap die niet beter gaat worden. Via de grap lukt het Wijnberg allerlei interessante vragen te stellen, als: ‘Hoe is het als de zee / slecht nieuws / brengt?’. Kijken of hij in staat is gedichten te schrijven met het mechanisme, de ingrediënten van een grap.
Het zijn dan ook eerder gedichten waarvan grappen te maken zijn, dan grappen waarvan gedichten gemaakt zijn. Daarbij sluit de anonimiteit van grappen van het soort ‘er loopt een man op straat’ naadloos aan bij Wijnbergs anonieme, van stoffering gestripte anekdotiek. ‘Mijn gedichten zijn helder, makkelijk te lezen en beloven althans dat ze gaan over belangrijke zaken in ieders leven,’ mag hij zijn lezers graag verzekeren in vraaggesprekken. Simpele woorden, zeer concrete zaken, inderdaad: helderheid is troef. Maar intussen is het soortelijk gewicht van de mededeling vaak aan de lage kant gehouden om de wending in het verhaal te motiveren. Daardoor lijkt er een groter verhaal te worden opgeroepen bij de lezer dan wat het gedicht zelf uitspreekt. En toch is zijn inzet niet minder dan de lezer emotioneel te willen aanspreken. Hoe hij dat doet? Misschien verschaft het gedicht Grap enige toelichting:
Vroeger schaamde je je
om te laten zien
dat je wilde ontroeren.
Nu kun je dat
waarmee je wilde ontroeren,
weglaten,
en de plaats leeg laten,
en half open dat niemand het ziet.
De dichter, zelfverzekerder over zijn vermogen tot ontroering, laat bewust gaten in het gedicht, waarin de lezer zijn ontroering kwijt kan. Zoals de grap net niet gemaakt wordt in deze bundel maar de lezer met lege handen laat, zo laten de gedichten ook door wat ze niet vertellen een lege plek achter waar de lezer zelf de ontroering kan invullen. En als in een gedicht even niets wil gebeuren, kan er wellicht nog een grap van gemaakt worden:
Dat is een goede
Je zegt, toen je hier kwam
was er hier niets,
behalve dat huis en die berg daarachter,
en nu is er nog precies hetzelfde,
moet je dit als een grap uitleggen?
Ook al gebeurt er weinig in de poëzie van Wijnberg, toch is enige spanning aanwezig. Met thema’s als: verlangen, rijk, arm, herinneren, vergeten, aankomen en weggaan, is er genoeg om die spanning op te voeren: ‘dat aan de plaats waar wij vandaan komen te zien is / hoe lang wij daar al weg zijn.’ Er wordt zeer polair te werk gegaan in de gedichten. Niettemin komt het door de doodeenvoudige taal en het feit dat hij de scharnierpunten van zijn denkbewegingen uit het zicht houdt, nergens geconstrueerd over. Zo wordt in de laatste strofe van Je kunt leren ernaar te verlangen als je het lang niet gehad hebt, dat is zoals de rijken leven? arm, zeer subtiel tegenover rijk geplaatst: niet het vele hebben maakt iemand rijk, maar het vermogen om veel te kunnen missen en daarmee niet te zitten. ‘Je hebt iets vergeten, / of je gaat een trein missen, / of een vliegtuig, / want dat dat voor jou weinig uitmaakt, / was toch waarom je rijk wilde zijn?’
Waarom het ene gedicht mooier en ontroerender is, valt moeilijk te verantwoorden. Bovendien is uit deze bundel, die vanwege zijn omvang en gelijkmatigheid zich als geheel laat waarderen, moeilijk een mooiste gedicht te kiezen. Zeker is dat de bundel van het soort is dat bij herlezing opnieuw opbloeit. Dat maakt iedere rangorde van waardering tot een voorlopige. Maar Het leger van rechters treft als een zeer geslaagd gedicht:
Daar lopen de rechters
die alvast alle beslissingen
waarom ze gevraagd zijn
aan het begin van de dag
voorlopig nemen.
Ver genoeg van elkaar
dat zij om kunnen vallen
zonder elkaar te raken.
Het bevel was: probeer maar eens
door een bos te lopen
als over een veld.
De ontroering van dit gedicht zit in hetgeen dat aan het bevattingsvermogen ontglipt, juist als men meent het te pakken te hebben. Ergens doet het denken aan een van die wonderschone regels van Faverey: ‘Soms gaan meerdere zwemmers / met een gelijk aantal schaatsers / van start.’ Of een andere van Faverey: ‘Zonder de ene had ik zonder / de andere nooit kunnen leven.’ Als er een levende dichter is die aan dit soort schoonheid kan raken, zou ik mijn kaarten op Wijnberg zetten. Dat zijn poëzie bij zoveel eenvoud zo bijzonder kan uitpakken, wijst op de grootheid van zijn dichterschap. Met zijn veertiende dichtbundel heeft Wijnberg aangetoond het genre van de grap zijn eigen stijl op te kunnen leggen. Dit is metafoorloze, make-up loze, naturel poëzie van het kaliber: lees maar, er staat wat er staat. In Wijnbergs gedichten hebben de woorden genoeg aan zichzelf. Ze hebben alleen nog een naar ontroering hakende lezer nodig.