Weinig dichters verraden zich na een paar regels. Al heb je voor het raden van dichters als Armando, Kouwenaar of Faverey niet veel nodig. Sinds de bundel Nog een grap uit 2014 heeft Nachoem Wijnberg (1961) zich ook in dit groepje geschaard, met de voor hem zo karakteristiek geworden vragende vorm. Niet dat hij er voorspelbaar op geworden is. Integendeel, juist in zijn latere bundels verkent Wijnberg iedere keer een nieuw onderwerp dat hij vragenderwijs analyseert. In zijn negentiende en nieuwste bundel Afscheidswedstrijd waagt de dichter zich op en rond het voetbalveld. Een aantal gedichten van deze P.C. Hooftprijslaureaat beleefde een voorpublicatie in het literaire voetbaltijdschrift Hard Gras. Het leverde hem een blurb op van niemand minder dan Henk Spaan.
Meer afscheid dan wedstrijd
In Afscheidswedstrijd worden geen hijgerige odes geserveerd aan vedettes die met hun wonderschone en legendarische doelpunten een staat van onsterfelijkheid verwierven. Er worden geen sport-filosofische inzichten ontvouwd. Wat dat aangaat is het meer ‘afscheid’ dan ‘wedstrijd’. Een greep uit de motieven die wél worden aangesneden: wachten, oefenen, verliezen, of beter gezegd: niet willen winnen, verguisd worden, laatste worden, niet kunnen kiezen, niet gekozen worden. Wijnberg hanteert vaak de comparatief en superlatief en speelt zo tegenstellingen tegen elkaar uit: ‘Enkel in de donkerste nacht zag je makkelijk / zo weinig als alle anderen samen’. Er wordt veel in extremen gedacht, met bijpassende woorden als: eerste, laatste, niemand, geen, niet, meer, minder. Het wemelt daarbij van bijwoordelijke bijzinnen en uitweidende vergelijkingen.
De zinnen springen van het ene onderwerp naar het andere. Wijnberg is een denkende dichter, die voortdurend schakelt tussen de probleemstellingen om vat op de materie te krijgen. En dat in een consequent volgehouden parlandostijl maakt dat dit alles leest alsof je iemand hardop hoort denken. ‘Je wilde / dat je pas over je hoort dat je een minder goede verliezer bent dan iemand dacht / wanneer je niets meer te verliezen hebt.’
Alles in de je-vorm, alsof er geen ontkomen aan is. Maar wel met de dichterlijke pen in de aanslag, om de zin een wending te geven die de schoonheid van het denken dient: ‘jullie kregen net zoveel kansen als jullie tegenstanders / van die dag om te doen waardoor de wereld dichterbij gebracht was waarin jullie / één kans meer gehad hadden.’
Melancholische ondertoon
Er zijn veel variaties op het thema ‘voetballen voor verliezers’ want een sukkel is de je-persoon in kwestie zeker. In de meeste gedichten schuilt een schlemielige vorm van humor met een melancholische ondertoon, die niet zelden ontroert: ‘En als jullie zeggen, / wijs maar een van ons aan / laat ik dat liever doen door een geblinddoekt kind (ik zou eerst om een vrouw vragen, / dan om een blinde, dan om een kind van wie de ouders toestemming gaven dat het geblinddoekt werd)’. In een gedicht waarin zowaar sprake is van winst, wordt champagne geserveerd: ‘Champagne in een koeler / midden in de kleedkamer. Eén glas voor iedereen? De wisselspelers die niet dachten // dat ze nog in het veld zouden komen zijn al weg en de anderen douchen liever thuis. Willen ze niet meer / naakt gezien worden? Word je daar bedroefd over / om het ergens anders / niet over te zijn?’ Dat elders ook weer champagne opduikt schept een zekere samenhang tussen de gedichten, die verder niet gegroepeerd en zonder inhoudsopgave in deze bundel zijn ondergebracht.
Als hoogleraar economie van beroep kent Nachoem Wijnberg de waarde van uitstel van behoeftebevrediging als geen ander. Als dichter keert hij het begrip binnenste buiten. ‘Het is er een die zegt, laat mij, / voor de verandering, één keer krijgen wat ik nog niet kan zeggen dat ik wil hebben.’
Met een motief als schaarste kan hij ook goed uit de voeten, zoals bijvoorbeeld in Om te lezen:
‘De volgende keer geef ik je een boek mee en je kan het uitlezen
voordat je het doorgeeft of zou je dan bang worden
dat er op een dag geen boeken meer zijn die je nog kan lezen? Zoals
wanneer je in een bibliotheek loopt
en alle boeken die je ziet heb je al gelezen
en je vraagt of er niet nóg een deel
van de bibliotheek is
voor wie ouder dan jij is.’
Bedwelmende gedichten
Een fijn netwerk van vragen spreidt zich uit over deze gedichten , die daarmee iets bedwelmends krijgen. Zeker wanneer men bedenkt dat de meeste gedichten paginavullend zijn en in vaste formaties van vier strofen, 105 pagina’s lang over het papier waaieren. De gedichten lijken ‘aus einem Guss’ opgeschreven, al verkondigde Wijnberg ooit dat zijn poëzie vele kladstadia kent. Het leest in ieder geval alsof het allemaal makkelijk is geschreven. Hierin lijkt zijn poëzie op het echte voetbal, waarin wat eenvoudig oogt, het moeilijkst te spelen is. Het associatieve in deze gedichten zie je als het ware onder je ogen plaatsvinden, als in De opstelling:
‘Of je nog opgesteld wordt of niet
(of je ongesteld wordt of niet, omdat je het oneerlijk vond dat alleen meisjes dat mochten zeggen,
wat de gymleraar bozer maakte dan wat je verder zei om niet mee te hoeven doen)
en als de trainer je zegt buiten het veld te gaan zitten
is dat ook een deel van de opstelling, want zoals op de lagere school tegen je gezegd werd
wanneer de rest van de klas ging zingen,
het enige wat samen gedaan werd, een of twee keer per jaar, er moet ook iemand luisteren
en jij bent vandaag de luisteraar (…)’
Overdaad schaadt niet
Wijnbergs stijl behoeft een zekere overdaad om tot bloei te komen. Deze gedichten hebben verhalende aanzetjes nodig om het ontregelende, het vervreemdende te kunnen schragen. Je kunt als lezer gegrepen worden door zinnen als ‘maar je speelt toch tegen de hemel aan de kant van de aarde?’ Of wrevelig vaststellen dat het nergens naartoe gaat. Maar in deze poëzie gaat het vooral om waar gedachten, als in een schijnbeweging, haast terloops in gedichten overgaan. Vragenderwijs denken als sparring partner van poëzie. Dwingt Wijnbergs manier van dichten zulke ontregelende vragen af? Of woelen deze vragen poëtische lagen bloot?
Dat Wijnbergs poëzie voor moeilijk wordt versleten is eigenlijk een groter raadsel dan zijn poëzie zelf. Het is niet het soort dat lezers op het verkeerde been zet. In wezen vraagt ze de bereidheid om op een vraag niet met een antwoord, maar met een andere vraag genoegen te nemen.
Zinnen die willen schitteren
Dat deze gedichten niet langer dan een pagina zijn, is een beperking die zijn poëzie ten goede komt. In zijn zeer uitgedijde bundel Van groot belang uit 2015 overspeelde de wetenschapper Wijnberg hier en daar zijn dichterlijke hand met al te wijdlopige gedachtestromen, waaraan het belang van de poëzie ondergeschikt leek. Iets ouderwets Wijnbergiaans zit nog in enkele langere titels van gedichten als Het mooiste verlies waarover je weet of Als er iemand anders geweest was had je zijn beide benen kunnen breken. Verreweg de meeste gedichten hebben beduidend kortere titels en een meerderheid daarvan heet gewoon Afscheidswedstrijd. Heel treffend voor een bundel waarin ieder gedicht voor typerend door kan gaan.
In ieder gedicht schuilen zinnen die willen schitteren. Sommige lukt dat beter dan andere. ‘Hoe maak je een afscheid / zo groot als een juweel dat je probeert in te slikken als het al te laat is om / weg te lopen?’ levert niet echt een schitterend beeld op. Maar daar staat een waarlijk juweeltje van een wandtegelwijsheid tegenover: ‘Wie zegt, je hebt maar één leven, // moet lang hebben zitten tellen.’ En daarmee maakt deze dichter op overtuigende wijze het winnende doelpunt!