Lezers van de debuutroman Een bijna volmaakte vriendschap (2012) van Milena Michiko Flašar, een schrijfster met een Oostenrijkse vader en een Japanse moeder, zullen blij zijn dat er nu een tweede roman van haar in vertaling beschikbaar is: Meneer Katō speelt familie.
Omdat beide romans qua thematiek aan elkaar verwant zijn, eerst kort iets over Een bijna volmaakte vriendschap. Op die manier kunnen vervolgens lijntjes worden getrokken naar Meneer Katō speelt familie, en ontstaat er een beeld van Flašars ideeënwereld en schrijfstijl.
Bijna volmaakt
Het romandebuut van Flašar speelt net als de tweede roman in een niet nader aangeduide voorstad van een grote stad. Het draait hier om een ik-figuur, die zichzelf omschrijft als ‘een ineengedrukt mens’. Op een bankje in een park ontmoet hij Stropdas, die door zijn rood-grijze stropdas veel kleurrijker is dan het ik-personage. Door een onzichtbare draad, en door de draad van hun gesprekken, zijn ze met elkaar verbonden. Twee mensen, een jonge man (de ik-figuur) en een kantoorklerk (Stropdas), die overdag eigenlijk niet zo lang in het park horen te zijn als er geen reden voor was. De vriendschap tussen beiden is bijna volmaakt, dat wil zeggen: volmaaktheid bestaat niet, want om volmaakt te worden, moet het juist onvolmaakt zijn.
Meneer Katō
In Meneer Katō speelt familie, gaat het in eerste instantie ook primair over twee mensen die met elkaar zijn verbonden: meneer en mevrouw Katō. Zij werken op elkaars zenuwen. Het zijn geen blikken van verstandhouding die ze elkaar toewerpen, zoals de ik-figuur en Stropdas in Een bijna volmaakte vriendschap, maar het lijkt ‘alsof ze elkaar over de tafel heen toeschreeuwen’. Een motief dat verderop in het boek wordt hernomen, wanneer ‘doofstommen (…) elkaar regelrecht met woorden leken te bekogelen’.
Meneer Katō is gepensioneerd. Misschien is hij wel een ouder geworden Stropdas, die immers ook kantoorbediende was. Hij verveelt zich en gaat in op het voorstel van een jonge vrouw die hij ontmoet en die, zoals ze zelf zegt, ‘familie speelt’. Dat wil zeggen dat ze aanvragen krijgt van bijvoorbeeld een man die gaat trouwen en een zus zoekt om over zijn jeugd te vertellen of een vrouw die een kleindochter zoekt die ‘gewoon nog ‘ns naar een gladde huid van een jong mens wil kijken’. Het visitekaartje van de jonge vrouw is rood, net als de das van Stropdas, met letters die aaneengeregen zijn tot een draad (!) Zoals de draad die Katō’s vrouw tornt uit de vastgenaaide broekzakken van haar man.
De draden kunnen zo worden doorgeknipt of onzichtbaar zijn. Zo verdwijnt er gaandeweg de roman een en ander, zoals Itō, een collega die meneer Katō veel tegenkwam en opeens niet meer (zou hij dood zijn?), zoals de hangjongeren voor het station, met plastic bankje en al. Of van het echtpaar dat naar hun huis kijkt, terwijl het is afgebrand; ze ‘leken het toch te zien’. Meneer Katō neemt zich voor bij Itō langs te gaan, zoals hij zoveel goede voornemens heeft. Zoals bijvoorbeeld het maken van een aanbouw aan zijn huis, die hij, ‘de niet gebouwde aanbouw, de grond in [wil] stampen’. Zichtbaar en onzichtbaar.
Schijn en werkelijkheid
Je herkent het meteen als een kenmerk van het werk van Flašar. Net als de onaffe, losse flarden van zinnen uit het debuut, die in iets gewijzigde vorm terugkomen. Hier heet het bijvoorbeeld: ‘In de zijstraat. Niets verrassends’, ‘Wat anders. Wie zal het zeggen?’ In tegenstelling tot in het debuut, zijn hier twee flarden aaneengesmeed en staan er wel leestekens.
Het zou zomaar kunnen, dat de auteur heeft ontdekt dat hiermee, meer dan met grammaticaal onaffe, zoekende zinnen, verbindingen kunnen worden gelegd. Verbindingen tussen mensen die zowel worden gezocht als ontweken. In dit verband doet het woord ‘familie’ het hem: ‘een magische cirkel die hen allemaal omsloot (…). Een zacht gevoel in zijn mond. En hij kan het proeven. Met zijn tong ging hij langs zijn tanden’.
Verdubbeling
Meneer Katō speelt familie is opgebouwd als een opera, inclusief een ouverture: als hij het niet meer volhoudt in zijn huwelijk is een dakloze bereid voor hem in te vallen als substituut-personage, zoals hij dat later zelfs veelvuldig zal gaan doen. Het is een frase die wanneer Katō hem weer eens op een kruispunt treft, wordt herhaald – als een Leitmotiv in een opera, een paar noten waaraan je een personage herkent.
Dat zijn elementen die het boek een gelaagdheid en structuur geven die het verhaal boven zichzelf uittillen. De ene lezer zal de roman misschien niet opwindend vinden, minder opwindend dan Flašars debuut, de ander zal misschien juist genieten van de delicaatheid ervan, waarbij een woordkeuze als ‘Voor ze haar mond opentrekt’ opeens, in verhouding, heftig binnenkomt. De delicaatheid lijkt precies wat de schrijfster met de beschrijvingen van de verschillende levens waar meneer Katō als substituut-personage even in binnendringt, wil zeggen: ‘Wat is dat saai! En je wilde dat het allemaal wat opwindender was’. Such is life. Het zit hem in kleine dingen.
De jonge vrouw, de opdrachtgever van meneer Katō, meent dat het bizar is je andere, soms ongelukkige levens van anderen te willen voorstellen. Bizar? Misschien ook wel de bedoeling in een tijd waarin schijn en werkelijkheid nog dieper ingrijpen dan in de roman het geval is, met de sociale media die het echte leven lijken te vervangen of te verdubbelen, in een tijd die vraagt om empathie. Misschien wil Katō dat óók wel zeggen, en staan de verdubbeling van het ellendige huwelijk van Katō’s en de moeizame relaties waar hij binnenstapt daarvoor symbool. Dat mag iedere lezer voor zich uitmaken.