Dichter, componist en dirigent Micha Hamel wordt in 2009 met een psychose in een psychiatrische kliniek opgenomen. Als het dagelijkse vreemd wordt en tekens en symbolen betekenis verliezen wordt zijn omgeving tot een zone. Een neutrale plek waar vrijelijk geassocieerd kan worden in alle richtingen. Dit levert bijna mythologische beelden op van leeuwen, makrelen en paarden terwijl Hamel zijn geest weer terug moet vinden. De neerslag hiervan lezen we in zijn nieuwste bundel is daar iemand.
Het verwoorden van waanzin gebeurt niet vaak vanuit degene die de psychose meemaakt omdat er iets onvertaalbaars in die ervaring zit. Wouter Kusters deed een poging in Pure waanzin en Myrthe van der Meer beschreef het leven van een psychiatrische patiënt in Paaz en Up. Maar meestal gebeurt dat met de klinische blik van de psychiatrie die daar dan gelijk een etiket op plakt.
De poëzie leent zich goed voor het conventieloze taalspel. Hamel verwoordt de topografie van angst en de ontregeling die ontstaat als je op drift raakt, door bijvoorbeeld alle woorden uit de eerste zes gedichten alfabetisch te ordenen. De verspringende regels representeren de eerste en derde persoon die chaotisch door elkaar praten. Uit het belanden in een andere zijnstoestand resulteert een storm van beelden. De interne structuur van dit magische denken reflecteert zijn psychische gesteldheid en leidt tot diepgaande observaties. Daardoor ontstaat een elastisch oprekken van begrippen waar de zieke ziel tussen patiënten dwaalt, vazen kleit en wandelingen maakt.
Dit resulteert soms in absurde beelden die het verblijf in de inrichting beschrijven: ‘zijn mond beweert in isolaat voorzeker dit / is de laatste keer dat ik leef en de eerste / keer dat ik met mijn bazuin onder de arm ga / auditeren voor de blaaspoep der hemelingen’. De fase van controleverlies verloopt als een afrafelen en uiteenvallen van grenzen en plaatsen. Op het ene moment uit Hamel zich in vrij vormelijke gestileerde gedichten en gaat dan in alledaagse taal verder over belevenissen met medepatiënten. Opmerkelijk is ook dat niemand in de inrichting namen heeft in het begin van de bundel maar daarna iedereen bij naam wordt genoemd.
Koortsdroom
In koortsachtige zelfgesprekken lijkt het ik van Hamel telkens te verspringen. De typografie reflecteert de gespletenheid van het ego. Door dit heen en weer springen lijkt het soms of het verhaal net als de werkelijkheid van Hamel op losse schroeven staat. Zonder conventies wordt de identiteit onzeker. De dokters of het personeel bieden een onderzoekende en keurende blik van buiten: ‘ijverige wetenschappers / kijken mijn geraamte uit’. Zo ontstaat er een polyfone keur aan stemmen, van binnen en buiten. Hamel moet zijn geest weer bij elkaar grabbelen en dit geeft soms aanleiding tot momenten van diepe wanhoop, maar ook een vorm van extase en inzicht.
In het neutrale middenveld van de zone zoekt hij naar zingeving. God moet ook in therapie, en de verlosser is zijn sandalen kwijt. Alles vervloeit in deze open speelruimte. De feitelijke taal die diagnoses constateert en oordelen uitspreekt over vooruitgang werkt vervreemdend. ‘wordt vervolgd is de diagnose.’ Voor anderen ben je in zo’n omgeving een geval om te bespreken, of aanleiding tot gegniffel om een dossier. Ironisch genoeg is er ook een vorm van muziektherapie waar de dirigent wordt gedegradeerd tot de rol van xylofoon. Het perspectief op de toekomst vervaagt en beter worden wordt een opdracht. Er zit ook veel ironie en zelfspot in de bundel: ‘we werken hier / op basis van vrijwilligheid / tot aan het moment van gewetenloze onderwerping / aan meerkeuzevragen’.
Makrelen
Iedere van de 101 ongenummerde pagina’s heeft een los gedicht, waarin de dichter soms met spreektaal en soms met abstracte metaforen zijn innerlijke reis beschrijft. De taal en logica doen soms denken aan de wereld van de droom. ‘merrie merrie merrie merrie / het leven is maar een droom’ Er wordt ook veel van vorm gewisseld in wat meer experimentele uitingen waar geknipt en geplakt wordt met de tekst zoals in het gedicht: ‘TAK-de peer knalt op zwart het hoofd / springt de donkere kamer in’. Waarna een zwart vierkant de regel afsluit. Of wanneer woorden uitgestrooid worden over de pagina zoals hier: ‘afscheur helwit / huichelende moker / gekarteld alarm / doodskop / koorzang’. De regel verspringt telkens een beetje naar voren of achteren, wat een soort Droste-effect oplevert.
Er zit een zekere urgentie in de tekst, de diepte van de crisis die Hamel doormaakte klinkt erin door. Soms wijkt de lyriek wat meer af van het thema en geraakt in een soort tussenruimte waar paarden helend zijn en makrelen in holsters zitten. De makreel keert vaker terug en lijkt een metafoor te zijn voor de lege vissenogen die de dichter vaak ziet. Dit soort symboliek is typerend voor de droomlogica. Het buitenissige karakter van deze warrige beelden werkt als een soort taalroes ook lichtelijk bevreemdend op de lezer.
Als het dan eindelijk wat beter gaat is er een grote opluchting te bekennen. ‘eindelijk klaar met klotevazen kleien / eindelijk in dat xylofoontje opgestegen / volgt mijn eerbiedige hymne uit het hart’ De weg naar huis wordt weer zichtbaar, wat een ontroerende scène oplevert. De dichter wordt tenslotte thuisgebracht op het einde van de bundel. ‘als een gekruisigde / brengen ze me thuis’ Na deze apotheose biedt het thuisland waar vrouw en kinderen wachten weer een veilige haven. Er lijkt zelfs sprake te zijn van een soort tweede geboorte. Op de grens tussen gek en normaal gidst Hamel ons op geheel eigen wijze het domein van zijn verbeelding in. Het levert een zeer persoonlijke bundel op met een heel eigen geluid.