Mazen Maarouf (1978) werd in de Libanese hoofdstad Beiroet geboren. Zijn ouders waren Palestijnse vluchtelingen die van de regen in de drop terechtkwamen: Maaroufs jeugd speelde zich af tegen de achtergrond van de Libanese burgeroorlog (1975-1990), die naar schatting een kwart miljoen mensenlevens kostte. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat oorlogsgeweld altijd aanwezig is in dit boek, zij het op een ongebruikelijke manier. Het wordt namelijk op een haast achteloze manier vermeld, in de woorden van een kind dat er letterlijk mee is opgegroeid en blijkbaar nooit iets anders heeft gekend: ‘We hoorden van tijd tot tijd geweerschoten buiten, maar daar waren we net zo aan gewend als aan het toeteren van voorbijkomende auto’s.’
De ik-figuur in het verhaal waar deze bundel naar werd genoemd en meteen ook het langste in dit boek – loopt elke dag met zijn tweelingbroertje naar school in een Beiroet dat vergeven is van rivaliserende milities. Zijn vader heeft een wasserij en wordt regelmatig in elkaar geslagen en vernederd door militieleden. Om de gewelddadige realiteit op afstand te houden, vlucht hij in zijn kinderlijke fantasiewereld. Poëzie en diepe ellende liggen in dit boek dan ook zeer dicht bij elkaar. Het verhaal is stevig gekruid met morbide galgenhumor. Zo is er een passage waarin het hoofdpersonage overweegt om zijn broertje te verkopen:
‘Ik had er mijn hoop op gevestigd dat de schutters liefhebbers van orgaanvlees waren, want ik zag mijn dove broertje als profijtelijke handelswaar.’
Humor is een geducht verdedigingswapen in dit boek: wie erin slaagt om een militielid te amuseren met een goede grap, hoeft zich even geen zorgen te maken. Al neemt dat niet weg dat totale willekeur ook een einde aan je leven kan maken: wie op het verkeerde moment op de verkeerde plaats is, kan zomaar worden getroffen door een verdwaalde mortiergranaat.
De andere verhalen die na ‘Grappen voor de schutters‘ volgen, zijn veel korter en van wisselende kwaliteit. Zo blijkt hier weer dat het korte verhaal een zeer veeleisend literair genre is, want terwijl een vuistdikke roman niet meteen ten onder gaat aan een minder geslaagde passage, kan een schrijver het zich echt niet permitteren om steken te laten vallen als hij voor de korte baan kiest en zich op een stuk of vijf bladzijden moet bewijzen. Sommige verhalen in deze bundel komen dan ook niet helemaal van de grond of zijn eigenlijk maar probeersels.
Een uitschieter is ‘De grammofoon‘, waarin de vader van de ik-figuur aan de kost komt door in een ondergronds café een mechanische grammofoon aan te zwengelen. Beiroet wordt immers voortdurend geplaagd door elektriciteitspannes. Plichtsbewust volbrengt de vader zijn taak: ‘Soms draaide mijn vader wat langzamer omdat hij moe werd, en soms verloor hij zijn concentratie, omdat er dicht in de buurt een granaat viel, en draaide hij sneller, waardoor het lied werd vervormd.’
Als de bar door een bom wordt getroffen, wordt de vader levend vanonder het puin gehaald. De armen waarmee hij de grammofoon bediende, moeten geamputeerd worden. Het weinige wat gewone mensen nog hebben in de oorlog, de kleine dingen waar ze zich aan vastklampen, verliezen ze vaak nog.
Soms gaat Maarouf volledig de absurde toer op, zoals in ‘Biscuit’, een verhaal waarin een oude man auto’s ‘in biscuit verandert’. Dat is even amusant, maar volstaat niet om een verhaal te redden dat verder niet veel om het lijf heeft. Zo merk je dat deze schrijver eigenlijk nog wat aan het zoeken is en deze bundel misschien te vroeg heeft gepubliceerd: hij heeft veel in zijn mars, maar zijn beste werk moet duidelijk nog komen. Naar verluidt is Maarouf aan een roman aan het werken. Misschien kunnen we deze weliswaar niet helemaal geslaagde, maar toch veelbelovende verhalenbundel met een paar sterke momenten als een voorproefje beschouwen.