Koloniekind – Opgroeien in het gevangenisdorp Veenhuizen is het nieuwste boek van Mariët Meester. In dit non-fictieverhaal vertelt ze over haar jeugd in het dorp Veenhuizen, waar inwoners ‘samenwoonden’ met de gevangenen die in verschillende gebouwen in het dorp hun straf uitzaten. Eerder schreef Meester zowel fictie als non-fictie boeken waarbij haar verleden in Veenhuizen vaak een bron van inspiratie was.
Als inwoner van Veenhuizen in de jaren ’60 en ’70 weet Mariët Meester zich nog veel details over het dorp en de gewoontes in het dorp te herinneren. Zo was het bijvoorbeeld heel normaal dat dorpelingen samen met gevangenen in de kerk zaten of dat gedetineerden in en rondom de gezinshuizen bezig waren met allerlei taken en klusjes als het wassen van de ramen of het bijhouden van de tuin. Op deze manier werkten de gevangenen nauw samen met de inwoners van Veenhuizen. Dit betekende echter ook dat een gezin alleen in het dorp mocht wonen als de man des huizes er een functie had. De meest logische rol was natuurlijk gevangenisbewaarder, maar omdat er hele families in Veenhuizen woonden, moesten er ook basisbehoeftes worden vervuld in de vorm van een supermarkt en educatie. Dit laatste was de reden dat het gezin Meester in Veenhuizen verbleef. De vader van Mariët was schoolhoofd van de basisschool en stond onder de leerlingen en dorpelingen bekend als meester Meester.
Portret van de jaren ’60 en ‘70
Door de ogen van het kind Mariët krijgen we een nauwkeurig beeld van de jaren ’60 en ’70 in Veenhuizen. Ze beschrijft tot in de kleinste details wat de gewoontes destijds waren, welke spelletjes de kinderen speelden, welke normen en waarden er golden en in hoeverre haar ouders daar van afweken. Zo was het gezin Meester een van de weinigen in het dorp die een auto hadden en daar eens per jaar mee op vakantie naar het buitenland gingen.
In deze gedetailleerde beschrijvingen zit echter ook meteen de valkuil van Koloniekind. Alle details zouden moeten bijdragen aan het beeld dat de lezer krijgt van Meesters jeugd en van Veenhuizen, maar de auteur herinnert zich zo veel, dat het lijkt alsof ze geen keuze heeft kunnen maken tussen informatie die bijdraagt aan het verhaal en alle feitjes die voor haar zo gewoon zijn maar die voor de lezer zorgen voor een vertroebeling van haar verhaal.
Overwoekerd relaas
Koloniekind vertelt namelijk niet alleen hoe het er in Veenhuizen aan toe ging in de jaren ’60 en ’70, het is een samenvatting van Meesters jeugd waarin ze zelf lijkt te genieten van alle herinneringen die ze aan deze periode en aan het dorp heeft. Daardoor raakt het relaas soms overwoekerd door allerlei onnodige details, zoals een uitgebreide beschrijving van de straatnamen en de plattegrond van Veenhuizen, die zo ver gaat dat zelfs de beschrijving van tuinschuurtjes aan bod komt zonder dat dit iets bijdraagt aan het verhaal. Een lezer die nog nooit een voet in Veenhuizen gezet heeft, zal weinig boodschap hebben aan deze details.
Maar niet alleen de straatnamen krijgen een te grote rol in Koloniekind. Vaak voert Meester details op die van groot belang lijken. Een voorbeeld hiervan is haar gebroken arm in het begin van het boek. Wanneer de jonge Mariët huilend met een gebroken arm thuiskomt, hebben de ouders visite en reageren ze amper op hun dochter. Later in het boek vertelt Meester dat de visite erop aandrong dat Mariët naar het ziekenhuis werd gebracht. De manier waarop deze herinnering wordt gebracht insinueert dat er meer achter zit, dat de auteur er later nog eens op terugkomt of dat er nog een reflectie van de volwassene van nu op volgt. Die blijft echter uit. Zo zijn veel van de scènes die Meester beschrijft niet meer dan een anekdote die iemand je vertelt zonder dat er een meerwaarde uit te halen is. Het was misschien verstandiger geweest om het perspectief van de volwassen Mariët te gebruiken in plaats van het kindperspectief. Dan had ze met de kennis van nu kunnen reflecteren op haar jeugd en de gebeurtenissen in het dorp.
Een ander voorbeeld van een te gedetailleerd beschreven scène is later in het boek, als Mariët naar de radio luistert: ‘Ik legde het briefje op de tafel terug en rekte me uit om de volumeknop van de radio te bereiken. Mijn nachtpon, een korte tot halverwege mijn bovenbenen, schoof omhoog. Nadat ik tevreden was over de geluidssterkte deed ik de grote lamp uit, zodat alleen het schemerlampje nog brandde waarvan de kap een jurk van mijn moeder was geweest, en nestelde me tegen een extra kussen.’ Dit ‘telling’ in plaats van ‘showing’ komt op meerdere plekken in het boek voor zonder dat het iets bijdraagt aan de beschreven scène.
De epiloog
In de epiloog krijgen we te maken met de volwassen Mariët. Hierin werpt ze een blik op wat het wonen in Veenhuizen voor haar betekend heeft. Zo is ze zich ervan bewust wat voor een ander ritme er, ook nu nog, in het dorp heerst. Ze keert regelmatig terug en heeft aangevraagd er begraven te mogen worden. Ondanks dat ze in haar jeugd juist nieuwsgierig was naar de buitenwereld, komt ze als volwassene weer terug. Daarnaast heeft Veenhuizen als grote inspiratiebron gevormd voor meerdere van haar boeken, zoals Bokkezang en De eerste zonde.
In de epiloog gaat ze in op wat er met haar dorpsgenoten in het latere leven gebeurd is. Dat is eigenlijk onnodig. De personen die Meester beschrijft vervullen namelijk alleen een functie als onderdeel van haar herinneringen. Het zijn geen mensen waar je als lezer een band mee opbouwt. De mededelingen over hun latere carrières en het aantal kinderen zijn oninteressant.
Door alle overbodige bijzonderheden voelt Koloniekind als een boek met veel informatie zonder inhoud. Een bredere reflectie van een volwassen Meester op het dorp en op haar jeugd had voor meerwaarde kunnen zorgen. Maar de details over het bijzondere leven in Veenhuizen kunnen voor betrokkenen een bron van waardevolle informatie zijn.