In 2016 werd de jury van de C. Buddingh’- prijs overrompeld door de debuutbundel Kalfsvlies van Marieke Rijneveld (1991): ‘We waren unaniem weerloos tegen de explosie van talent die Marieke Rijneveld in Kalfsvlies aan de dag legt’, oordeelde de jury toen. In 2015 werd de piepjonge dichteres al in de Volkskrant uitgeroepen tot ‘hét literaire talent van Nederland’. Haar prozadebuut De avond is ongemak uit 2018 werd een bestseller en haar bekendheid werd vergroot door diverse tv-optredens, waaronder bij de De wereld draait door, waar ook haar roman verkozen werd tot ‘Boek van de maand’. Ook baarde ze opzien door de toevoeging van ‘Lucas’ aan haar naam: hiermee gaf ze uitdrukking aan haar reeds lang bestaande gevoel zowel jongen als meisje te zijn.
Geen eendagsvlieg
Met zoveel aandacht en lof is het voor een dichter vaak moeilijk zichzelf staande te houden in een volgende bundel, omdat alle kritiek zich zal richten op de vraag of de kwaliteit overeind zal blijven, of dat de dichter een eendagsvlieg blijkt te zijn. Maar Rijneveld heeft met haar tweede bundel duidelijk bewezen dat zij zich als dichter weet te handhaven: het is een verrassende bundel die haar ongewone talent onomstotelijk aantoont.
In Fantoommerrie blijft Marieke Lucas Rijneveld opnieuw dicht bij zichzelf. Net als in Kalfsvlies waaieren de gedichten lang en breed uit en bestrijken de hele bladspiegel. De vorm is veelal die van een prozagedicht: aan één stuk, of bestaat uit strofes van vier, drie of twee regels. In haar gedichten neemt Rijneveld de lezer mee naar haar kinderjaren op de boerderij van haar ouders in Brabant, waar God en nuchterheid overheersten in de opvoeding: ‘Op zondag mocht de Libelle uit het plastic net als ik uit mijn schoolkleding. […] Mama bladerde vluchtiger door / mij dan door het blad’.
De jeugdjaren
Een veelheid van onderwerpen komt aan bod, die alle deel uitmaken van de wereld van Rijneveld: haar verhouding tot haar ouders – een vader als God en rechter, een moeder van wie moeilijk hoogte te krijgen was, lijkt uit de gedichten naar voren te komen – haar schooltijd, haar angsten, kinderziektes, maar ook de spelletjes en dromen. En zoals je mag verwachten van iemand die op een boerderij leeft: heel veel dieren. Fazanten, schapen, kikkers, poezen en paarden bevolken deze bundel in ruime mate, meestal met de functie om mensen mee te vergelijken. Ook aan haar gestorven broer worden enkele gedichten gewijd, zoals in haar eerste bundel ook het geval was, maar het lijkt terloops te gebeuren en de toon is minder zwaar:
‘Heel lang niet weten wat je moet zeggen is nog altijd korter dan er steeds
naar moeten zoeken, zes woorden: broer in de grond, kerstboom gerooid.’
Rijneveld beschrijft haar jeugd in haar gedichten: ze idealiseert die niet, maar valt die ook niet af. Uit sommige gedichten is op te merken dat ze afstand heeft genomen van haar kinderjaren en nu als volwassene erop terugkijkt:
‘Op de rand van het bed – een nieuwe pyjama waar ik eens in de
zoveel tijd van vervelde –fluisterde ik alles waar ik spijt van had, man ik
was pas acht […]’
Keerpunt
In andere gedichten is zij nog steeds het kind dat in het hier en nu van de gedichten leeft, zoals in het gedicht ‘Kindertelefoon’. Dit tweevoudige uitgangspunt veroorzaakt een spanning die voelbaar is in een spel van aantrekken en afstoten van het onderwerp. Het duidelijkst komt dit naar voren in het gedicht ‘Instabiele pengreep’, waarin beschreven wordt hoe de onderwijzers op de basisschool de verwachting uitspreken dat er van de ik-verteller niets terecht zal komen, waarop ze op een ochtend, ‘die niets noemenswaardigs in zich had om dat/ later wel te worden, haar potlood inruilde voor een vulpen’. Een keerpunt dat later in haar leven dus een roman en twee dichtbundels opbracht.
Originaliteit
Rijneveld schrijft zo beeldend dat de lezer zich moeiteloos kan inleven in haar gedichten. De belevenissen uit haar kinderjaren zijn herkenbaar, maar door haar indringende en tegelijkertijd zo diep doorgronde beschrijvingen, worden gewone voorvallen iets bijzonders. Haar vergelijkingen zijn origineel, maar lijken vanzelfsprekend voort te vloeien uit haar manier van kijken en doen nergens geforceerd aan:
‘ juffen en meester die zeiden dat ze nooit zou kunnen schrijven, dat/
ze meer kanten heeft dan een Rubiks Kubus maar geen één de juiste kleur/
heeft’
Enkele gedichten zijn speciaal voor andere schrijvers geschreven: F. Starik, Joost Zwagerman, A.F.Th. van der Heijden, Hugo Claus. Hoewel ze een heel ander thema beroeren dan de meeste gedichten in deze bundel, vallen ze niet uit de toon al zijn ze minder intens. Het gedicht voor F. Starik treft nog het meest – een persoonlijk gedicht waarin ze de overleden dichter rechtstreeks aanspreekt.
Met Fantoommerrie heeft Rijneveld opnieuw het bewijs geleverd het dichterschap te beheersen. Een bundel om in te blijven hangen, net zolang tot de volgende zich aandient.