De Franse toneelschrijver en regisseur Marcel Pagnol (1895-1974) richtte in de jaren 30 van de vorige eeuw een filmmaatschappij op waarvoor hij een echte Cinestad wilde bouwen. Hij liet een makelaar voor hem op zoek gaan naar een geschikte plek in zijn geliefde Provence. Louter op basis van diens beschrijving van een landgoed, ging Pagnol akkoord, zonder vooraf een kijkje te nemen. Het lag in de buurt van La Treille, in de buurt van Marseille. Pagnol kende het dorp. In de omgeving had hij de vakanties in zijn jeugdjaren doorgebracht. Toen hij de bouwwerkzaamheden inspecteerde, zag hij ‘in de verte, boven op een wal, een haag van heesters (…) Mijn adem stokte en zonder te weten waarom begon ik als een dolleman te rennen, dwars over de weide en door de tijd’.
Dat ‘zonder te weten waarom’ is een misplaatste toevoeging. Pagnol wist maar al te goed wat hem beving. Hij had daar zijn mooiste kinderjaren beleefd, ongeveer van zijn achtste tot zijn tiende. Gelukkige jaren met zijn ouders en broertje Paul en met zijn jeugdvriend uit die periode Lili. Die paradijselijke tijd beschreef hij in twee boeken De gloriedagen van mijn vaderen Een kasteel voor mijn moeder. Ze werden in Frankrijk dertig jaar na Pagnols dood uitgegeven en zijn nu gebundeld in één band in Nederland verschenen onder de titel Mijn kinderjaren in de Provence. Terecht gebundeld, want de twee delen vormen één doorlopend verhaal.
Jacht
Met de titel rekt de Nederlandse uitgever de periode overigens wel erg ruim op, want in feite bestrijken de twee boeken niet meer dan de twee jaren die zich afspelen rond een vakantiehuis van het gezin Pagnol, La Bastide Neuve, op een paar uur gaans van La Treille.
Marcel, die zich voortdurend identificeert met oerwoud verkennende indianen uit de boeken die hij las, fleurt zijn herinneringen op met veel couleur locale in de vorm van landschapsbeschrijvingen en details van de flora en fauna van het gebied. De fauna wordt door de kinderen trouwens vooral gebruikt om mee te spelen als het gaat om insecten of door vader Joseph en Marcels oom Jules, vaak vergezeld door Marcel, om op te jagen. Vooral patrijzen vormen een trotse buit.
Je kunt je goed voorstellen dat die periode een sensationele ervaring was in Marcels jonge leven die hem zijn leven lang bijbleef. Maar of hij dat weet over te brengen op elke lezer is maar de vraag. Pagnol oogstte veel lof voor zijn toneelstukken, maar in deze autobiografische productie betoont hij zich geen groot schrijver. Veel dialogen zijn nogal gekunsteld en uitleggerig (wat je van een toneelauteur juist niet zou verwachten). Dat is vooral het geval in de gesprekken tussen de ouders en kinderen met hier en daar zelfs ronduit flauwe grapjes.
Zandman
Pagnol is verder nogal breedsprakig in zijn beschrijving van handelingen. Zo heeft hij, als het gezin op het punt staat naar het vakantiehuis te vertrekken, bijna drie pagina’s nodig om te vertellen wie welke stukken bagage draagt en of dat gebeurt met de linker- dan wel rechterarm of op de rug, en wat die bagage precies inhoudt. Ook zijn taalgebruik is nogal obligaat: ‘met frisse tegenzin ging ik naar het grote schoolgebouw’. Of: ‘het lukte me niet in dromenland te komen’. Of ‘Maar de zandman kwam langs en gooide een flinke handvol in mijn ogen’. Om tegen het einde, terugkijkend, nog op te merken: ‘Zo is het leven van de mens. Luttele vreugdevolle momenten die zeer snel worden uitgewist door onvergetelijk verdriet.’ (Pagnol doelt op de dood van zijn moeder, broertje en vriend in een periode van dertien jaar na de zomervakanties).
In het boek valt dus niet de toneelschrijver te herkennen, maar des te meer de regisseur Pagnol. Zijn verhalen over de jacht, de omzwervingen met Lili en een in het laatste jaar beschreven incident met een landgoedeigenaar, zijn zeer filmisch. De vriendschap tussen Marcel en Lili en de beschrijving van de aanloop naar het incident zijn daarmee de enige stukken die deze herinneringen nog iets van spanning geven. Het boek als geheel blijft echter te oppervlakkig en eendimensionaal.