In Vlaanderen komt elke jongere voor het eerst in contact met Luuk Gruwez aan het eind van het middelbaar onderwijs, waar zijn (vroege) gedichten gelezen worden als de voorbeelden bij uitstek van de neo-romantiek. Ondertussen is de Vlaamse schrijver, dichter en essayist geëvolueerd, maar is zijn werk nog steeds doordrenkt van de geest van de romantiek. In 1998 verscheen in de reeks Privé-domein zijn Het land van de wangen, een ode aan Limburg, de nieuwe heimat waar West-Vlaming Gruwez zich sinds 1976 had gevestigd en enigszins een afrekening met zijn geboortestreek. Het werk kreeg die titel verwijzend naar het feit dat de mensen in Gruwez’ ogen daar onophoudelijk glimlachen. Ruim twintig jaar later brengt hij nu de pendant daarvan uit, Het land van de handen, een citaat uit zijn vorige boek waarin hij stelt: ‘West-Vlaanderen is het land van de handen. Daarmee kan men wurgen, daarmee kan men strelen, daarmee kan men zijn centen tellen.’ Hij verwees daarmee naar het mercantiele karakter van zijn streek en het feit dat mensen daar in de eerste plaats alleen aan geld denken.
Vervat tussen het Introïtus en de Benedictio, verwijzend naar het begin en einde van een katholieke eredienst, zitten in Het land van de handen meer dan vijfhonderd bladzijden brieven, dagboekfragmenten en mijmeringen uit het leven van Gruwez tussen 28 september 2016 en 28 januari 2019. Hij brengt een ontroerend relaas over die periode in zijn leven, een periode waarin hij voelt dat het einde dichterbij is dan het begin. In zijn eigen poëtische en dagdromende stijl wijst hij bevriende auteurs als Hester Kribbe en Miriam Vanhee op zijn dagelijkse beslommeringen en deelt hij filosofische gedachten. Het werk is geschreven op verschillende plaatsen die een belangrijke rol spelen in zijn leven: zijn woning Huize Sehnsucht in Hasselt, maar evenzeer ook zijn vakantieplaatsen in Griekenland en Zuid-Frankrijk, en verschillende plaatsen in West-Vlaanderen waar hij nog steeds naartoe trekt.
Heimwee en dood
Rode draad door Het land van de handen is een zekere nostalgie en heimwee. De openingsscènes spelen zich af in Het Lijsternest in Ingooigem, voormalige woning van een van Vlaanderens grootste literatoren, Stijn Streuvels, en op amper een boogscheut van Gruwez’ geboortedorp Deerlijk. Met weemoed denkt hij terug aan oude tantes en nonkels, en bezoekt hij hun graven. Zijn vader, die in het eerste deel van de autobiografie nog een veeg uit de pan kreeg als weinig betrokken, lijkt hij nu in een heel ander daglicht te plaatsen nadat hij na diens dood knipselboeken met krantenartikelen over zijn zoon vond.
De dood is trouwens alom aanwezig in het werk, wellicht ook omdat hij zelf het einde voelt naderen, maar het lijkt alsof hij ook een soort van pact met de dood wil sluiten. Hij heeft het katholieke geloof afgezworen, maar tegelijk heeft hij het als agnost of atheïst (hij is er nog niet uit) opvallend vaak over het leven na de dood. Bijzonder aangrijpend is zijn brief aan Benno Barnard na het bericht dat diens dochter is omgekomen in een auto-ongeval. Ook vriend Rob ontvalt hem ondertussen. Hij wordt met de dood van de hond Malu en de Vlaamse Reus Oblokov de Derde geconfronteerd en laat niet na daarover bedenkingen neer te pennen in zijn werk. Opvallend is de (voor)laatste brief aan zijn voormalige vriend en schrijver Eriek Verpale. Ze raakten in onmin en toen stierf Verpale. In een postume brief probeert Gruwez de plooien nog glad te strijken.
Poëtische mijmeringen
Gruwez lijkt een eeuwige twijfelaar en verlangt naar bevestiging. Hij geeft dat ook grif toe. Hij zwijgt niet over zijn depressie en gaat graag in debat met zijn oude klasgenoot, broeder Godfried, abt van de abdij van West-Vleteren waar hij het slotwoord van zijn werk schrijft. Leven en dood, en gerede twijfel, maar ondertussen ook wegdromen… het lijken wel de typische elementen van de romanticus en hij refereert ook zelf graag aan Miltons Paradise Lost en Waughs Brideshead Revisited. De stijl is soms aandoenlijk, vrij poëtisch, maar Gruwez blijft zichzelf en schuwt ook geen harde woorden, op het arrogante af, als hij het niet eens is met bepaalde uitspraken of schrijfsels van collega-auteurs waarvan hij geen hoge pet op heeft.
Groots en monumentaal is het einde van het boek, gesitueerd in de abdij van West-Vleteren. Gruwez heeft net voor het slapengaan het kerkhofje nog eens bezocht en kan de slaap niet vatten. Hij schrijft zijn vrouw een brief die eigenlijk het hele boek samenvat: een mijmering over de angst voor de dood, de lof van het leven, de heimwee naar zijn bakermat en het verlies van zovele vrienden, en waarin hij zich afvraagt hoe het hen nog verder zal vergaan. ‘Want er is geen ander paradijs dan Paradise Lost’ eindigt hij opnieuw met een diep-romantische gedachte.