De Noorse schrijfster Kjersti A. Skomsvold heeft in haar debuutroman Hoe harder ik loop, hoe kleiner ik ben de juiste balans gevonden tussen zwarte humor en grote thema’s als dood en eenzaamheid. Na een luchtig begin sluipt gaandeweg de beklemming het verhaal binnen. Weliswaar tragikomisch, absurdistisch en met een hoop zelfspot van hoofdpersonage Mathea, de impact is des te schrijnender.
Mathea Martinsen woont sinds kort alleen en gaat al haar hele leven andere mensen uit de weg. Ze is een oude vrouw die flirt met de dood. Ze wil graag dat het einde komt, maar weet niet hoe en wanneer en ze is er bang voor. Ze leest overlijdensadvertenties van anderen alsof ze haar eigen doodsbericht leest, ze stelt daar zelfs haar eigen tekst voor op, en hoopt dat de sirene van de ambulance die ze in de verte hoort voor haar is. Mathea heeft niets meer om voor te leven en de gedachte dat niemand van haar bestaan geweten heeft, is een schrikbeeld. Ze vult haar dagen met de krant, breit oorwarmers en kijkt op televisie naar haar favoriete anchorman Einar Lunde. Soms moet ze eropuit om een boodschap te doen en dat is een opgave. Mathea is mensenschuw en lijdt aan een vorm van autisme of sociale fobie, maar haar gedachtewereld met verfrissende zelfspot is des te rijker.
Monoloog
Skomsvold schakelt naadloos tussen heden en verleden tijdens de vloeiende monoloog waarin Mathea haar leven aan zich voorbij laat gaan in flashbacks die in de tegenwoordige tijd geschreven zijn. Epsilon, de man met wie Mathea al sinds jaar en dag getrouwd is, zit vlak voor zijn pensioen. We leren de man kennen via haar gedachten en gesprekken met hem en komen te weten dat hun relatie liefdevol en speels is, tot op zekere hoogte. Epsilon is een nerd, werkzaam op het Statistisch Centraalbureau en het soort man dat de hele dag kansberekeningen maakt. In hun relatie zijn ze verbonden door wederzijds begrip, de regels zijn rigide, de liefde heeft iets aandoenlijks maar is ook eenzaam. De manier waarop Epsilon Mathea aan de hand van een venndiagram, drie cirkels, laat weten dat hij een affaire heeft, is voor hem de enige manier om met haar te communiceren. Mooi maar ook koud en berekenend en Mathea’s zelfontkenning als reactie is pijnlijk ontroerend.
Herinneringen aan Mathea’s jeugd met het buurmeisje zijn al even hilarisch als navrant: ‘Ze was twee jaar ouder dan ik en moest altijd de dominee zijn, ik was het lijk. Af en toe was er ook een begrafenisstoet bij, maar alleen zij kon dat zien. Misschien kwam het door haar brillenglazen type jampotbodem dat zij beter zag dan wie ook.’ Met nonchalante vanzelfsprekendheid refereert ze aan het moment dat ze Epsilon, de liefde van haar leven, leert kennen. ‘”Kijk omlaag,” zei ik toen hij bij me was. Ik was benieuwd toen hij zijn blik liet zakken en mijn sjaal zag, die een hart op het ijs vormde. In het hart lagen mijn natte wanten en sokken, in de vorm van de letter N. Maar dan niet de N van negen want zoveel levens had ik niet en het was nu of nooit. “Je naam is langer dan ik dacht,” zei ik en ik stierf van de kou aan mijn tenen.’
Meringues voor de hond
Een aantal scènes en attributen lopen als een rode draad door het verhaal. Het kistje met herinneringen dat Mathea begraaft op het veld voor haar raam. Of het zakje met tanden dat ze wegnam tijdens een schoonmaakdienst die ze maar één dag heeft volgehouden. De potten aardbeienjam die ze in de supermarkt koopt, ze krijgt ze alleen niet open en durft niemand om hulp te vragen. De meringues die ze graag voor de hond Stijn bakt, een handvol lucht, wat hem uiteindelijk fataal wordt. Dat de hond een duidelijke rol in Mathea’s kinderloze bestaan speelt, wordt tragisch duidelijk op de laatste bladzijde.
Uiteindelijk is dit ook een verhaal van spijt. Spijt van dingen die ze heeft nagelaten, blijkt uit de behoefte om gezien te worden door de anchorman op de televisie, de man in de telefooncentrale, de buurjongen June die haar oogbol door het gaatje in de deur ziet, Leif de nieuwe huismeester, of Åge B., een zonderling die haar op weg naar de supermarkt om de tijd vraagt. Haar tweestrijd tussen de angst om aangesproken te worden en de angst dat ze zal sterven zonder enige betekenis in deze wereld gehad te hebben is intens tragisch.
Luchtige zwarte humor
Haar behoefte om contact te maken en gezien te worden neemt grote vormen aan, maar ze kan het niet, ze is als de dood voor iedere confrontatie. Hilarisch en een schrijnende duiding van haar eenzaamheid is de ontdekking dat ze met naam en toenaam in het telefoonboek staat en zich afvraagt waarom ze nooit gebeld wordt. Ze gaat zichzelf opbellen en hoort dat ze in gesprek is. ‘Goddank is het bezet. Ik ben een enorm bezet persoon, als er een in tijdnood zit ben ik het wel.’
Dat de schrijfster zwarte humor op dergelijke lichte en luchtige toon brengt, die vaak een glimlach en soms een hartelijke lach ontlokt, is ongekend knap. Het wordt nergens sentimenteel, er wordt niets zachtaardig bedekt met de mantel der liefde en hoewel de emotie soms achterwege blijft gaat je hart uit naar Mathea, haar eenzaamheid, onvermogen en betekenisloze leven. En na het boek dichtgeslagen te hebben blijft rondzoemen dat het ons allemaal zo zal vergaan: vergeten worden en onze spullen die samen met onze herinneringen worden weggegooid.
Hoe harder ik loop, hoe kleiner ik ben werd – terecht – in 27 talen vertaald en dankzij Zirimiri Press, een uitgever die zich richt op literatuur uit kleinere en zelden vertaalde talen, op de Nederlandse literaire kaart gezet.