Kort na zijn verloving met de Weense Irene is Franz Tunda, hoofdpersoon in Vlucht zonder einde van Joseph Roth, als vrijwilliger namens Oostenrijk gaan vechten in de Eerste Wereldoorlog. Hij wordt in augustus 1916 Russisch krijgsgevangene, vlucht met een Siberische Pool en hoort pas in 1919 dat de oorlog is afgelopen. Twee thema’s, die bij Roth vaak terugkeren worden meteen zichtbaar: Het voor Tunda geliefde Habsburgse Rijk bestaat niet meer en de soldaat die vervuld was van de oorlog is vervreemd van de wereld. Het eerste thema is bijvoorbeeld het onderwerp in Radetzkymars en het tweede nadrukkelijk in Rebellie. Ook in Vlucht zonder einde is een terugkeer naar de vooroorlogse vertrouwdheid niet mogelijk. Wil Tunda dan nog wel terug? Houdt Irene (en haar wereld) nog van hem – en hij nog van Irene?
Als hij bij de bevriende Pool vertrekt begint als het ware een nieuwe vlucht. Naar het onbestemde. Hij raakt op zijn omzwervingen verzeild in de Russische strijd tussen bolsjewieken en mensjewieken en wordt bij toeval, of om de liefde te winnen van de Rode Natasja, revolutionair en propagandist. Tunda wordt uitgezonden naar Bakoe, waar de boortorens de plaatsvervangers van bomen zijn en trouwt daar met de stille Alja. In Bakoe ontmoet hij Parijse toeristen, waaronder een vrouw die zijn herinnering aan Irene weer wakker roept. Hij wil naar de Franse hoofdstad, waar zij nu schijnt te wonen: ‘Toen zat hij op een avond in een trein die naar het westen ging, en hij had het gevoel dat hij niet vrijwillig ging.’ De reis voert hem onder andere naar zijn broer Georg in ‘een zekere stad aan de Rijn’, en uiteindelijk naar Parijs, waar hij zal ontdekken dat niemand op de wereld zo overbodig is als hij.
Vlucht zonder einde bevat een mooie inleiding van Arnon Grunberg. Daarin staat hij uitvoerig stil bij de verhouding tussen de auteur Joseph Roth en de protagonist Franz Tunda. Roth zelf noemt in een kort en raadselachtig voorwoord Tunda zijn ‘vriend, makker en geestverwant’. Hij duikt zelf op meer plaatsen in de roman op. In het laatste hoofdstuk vermeldt hij zelfs heel precies wanneer hij Tunda leerde kennen: ‘op 27 augustus 1926, ’s middags om vier uur’ in Parijs – kort dus voor de roman zou verschijnen in 1927. Roth is in de roman ook degene die het contact herstelt tussen Franz en zijn broer Georg. Ze hebben elkaar 15 jaar geleden voor het laatst gezien. Zijn eigen rol in het verhaal heeft Roth parten gespeeld bij de compositie van de roman. Grunberg haalt daarvoor een brief aan van de auteur aan zijn vriend Stefan Zweig, waaruit blijkt dat hij het verhaal aanvankelijk in de eerste persoon (met Tunda als ik-figuur) had geschreven. Hij zou overgestapt zijn op de derde persoon omdat die vorm sterker de tragiek van Tunda laat uitkomen die zich niet van zijn eigen lot bewust is. Dat is een verhelderende conclusie (die keuze werkt ook), maar hij kan ook rare wendingen in de roman verklaren. Zo bestaat hoofdstuk IX uit een dagboekfragment van Tunda waarna de tekst op pagina 59 ineens weer overgaat naar de derde persoon.
Uitgeverij Atlas is een serie “LJ Veen Klassiek” gestart waarin diverse romans van Roth opnieuw zijn uitgegeven. Vlucht zonder eind is daarin ook opgenomen, maar die titel verschijnt nu pas voor het eerst in Nederlandse vertaling. Daar mogen we blij mee zijn, want Roth is er in zijn volheid in aanwezig. En dat betekent niet alleen in zijn thematiek, maar ook in zijn veelzijdigheid.
Neem bijvoorbeeld hoofdstuk III. Daarin laat hij je naar adem happen door zijn kernachtige, gebeitelde en volle zinnen. Een uitvoerige samenvatting, met veel citaten, illustreert dat: Irene’s vader was een potlodenfabrikant die de kwaliteit van zijn artikelen hoger achtte dan de praktische bruikbaarheid. Hij bleef de beste potloden produceren voor de soldaten in de loopgraven, die juist vroegen om een goedkopere soort. Toen het vrede werd, was hij door zijn goede spul heen en had alleen nog slecht materiaal: ‘Hij verkocht het samen met zijn fabriek, trok zich terug in een lommerrijke wijk, maakte nog een paar korte wandelingen en ten slotte de langste gang naar de algemene begraafplaats.’ Irene bleef na zijn dood in de villa achter met de hond en een adellijke dame die om de oude heer rouwde ‘niet omdat hij een nauwe band met haar had gehad, maar omdat hij was heengegaan zonder een nauwe band met haar te hebben gehad.’ Irene verlooft zich met Tunda; het biedt haar de kans om onder de controle van de dame uit te komen omdat ze zo wettelijk meerderjarig wordt. Die liefde zou de oorlog en de revolutie niet hebben overleefd als Tunda teruggekomen was: ‘Maar vermisten bezitten een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Een aanwezige bedrieg je, een gezonde, een zieke ook en eventueel zelfs een dode. Maar op iemand die op raadselachtige wijze is verdwenen, wacht je zo lang mogelijk’. Irene houdt niet echt van Tunda, maar staat evenmin open voor anderen ‘omdat aanwezige mannen het afleggen tegen vermisten.’ Bovendien ging in de oorlog de romantiek ten onder: ‘Ten koste van de jamben leerden de meisjes van alle standen ziekenverzorging’. Na de oorlog valt Irene onder druk van haar omgeving (‘door de zuchten van de aristocratische dames, wier medeleven leek op leedvermaak’) voor de hoffelijkheid van een andere man. Eindelijk kan ze de adellijke dame verlaten. Ze neemt de hond mee; de dame neemt ‘ook een deel van zijn taken over: ze gromde tegen de postbode’.
Dit alles beslaat nog geen vier pagina’s. Glashelder lezen we over de jeugd van Irene en krijgen we en passant een tijdsbeeld door een scherpe kenschets van haar vader, en de houding van (Habsburgse) mannen en vrouwen tegenover de liefde. Wat een volheid!
Vergelijk die compactheid met de weidsheid in de beschrijving van de ontmoeting met Franz’ broer Georg, die dirigent is. Roth neemt nu alle ruimte (ruim 20 pagina’s) voor de confrontatie met de oude wereld waartoe Georg hoort en die Franz alleen nog maar kan zien als ‘een gemaskerd bal’. Roth wordt hier opeens ook bijzonder actueel als hij de vraag aan de orde stelt of we eigenlijk wel kunnen spreken van een Europese cultuur – een dispuut dat later, als Tunda in Parijs is, nogmaals wordt opgepakt:
Op plechtige momenten spraken ze allemaal over een gemeenschappelijke Europese cultuur. Op een keer vroeg Tunda: ‘Denkt u dat u mij precies kunt vertellen waarin die cultuur bestaat die u zegt te verdedigen, hoewel ze helemaal niet van buitenaf wordt aangevallen?’
‘In de religie!’ zei de president, die nooit naar de kerk ging.
‘In de beschaving’, zei de dame, van wie alom bekend was dat ze illegitieme betrekkingen onderhield.
‘In de kunst’, zei de diplomaat, die sinds zijn schooltijd geen schilderij meer had bekeken.
En dan denk je terug aan wat Tunda eerder tegen zijn broer, de dirigent, gezegd heeft: ‘Past het je niet om je onder het volk te begeven, omdat je een priester van de kunst bent? Ben je tevreden tussen je wijwatervaten en schilderijen en je oude cultuur? Verneem je alles uit de kranten?’
Wat een prachtig boek.