Joe Gould is een opmerkelijke figuur in de Bowery, afkomstig van een van de oudste Amerikaanse families, Amerikaanse ‘adel’, maar aan lager wal geraakt. Hij klampt toeristen aan, scharrelt rond in saloons en kroegen, op zoek naar een gratis drankje. Hij heeft overigens niet veel nodig om in de stemming te komen. Ondanks schuwheid is hij dol op feestjes. In Greenwich Village wonen schrijvers, kunstenaars, ontwerpers en allerlei excentriekelingen die met enige regelmaat grote feesten geven. Als Gould ervan hoort, meldt hij zich als genodigde en vaak mag hij blijven. Na een paar drankjes wordt hij overmoedig en geeft hij een solovoorstelling. Met ontbloot bovenlijf voert hij een Indianendans uit en zingt hij liederen van het Leger des Heils. Het hoogtepunt is zijn imitatie van een zeemeeuw. Op blote voeten hupt hij door de ruimte, klapwiekend met zijn armen, terwijl hij een oorverdovend gekras uitstoot. Gould heeft als kind zeemeeuwen als huisdier gehad en beweert dat hij het krassen van zeemeeuwen zo goed verstaat dat hij er poëzie in kan vertalen: Ik heb verscheidene gedichten van Longfellow in het Zeemeeuws vertaald.
Het bonte stadsleven van New York
Een onvergetelijk portret van ‘Professor Zeemeeuw’ is opgenomen in de bundel McSorley’s wonderbaarlijke saloon, voor het eerst uitgegeven in 1992, nu in het Nederlands vertaald. Auteur is Joseph Mitchell, een mythische figuur in de Amerikaanse journalistiek, die zijn hoogtijdagen vierde in de jaren dertig en veertig, maar tot begin van de jaren zestig zijn vak heeft uitgeoefend. Het heeft tot veler verbeelding bijgedragen dat Mitchell na 1964 nog dertig jaar bleef schrijven maar nooit meer iets heeft gepubliceerd. Hij werd geboren in North Carolina, in een boerenfamilie, trok als jongeling naar New York om politiek journalist te worden. In 1938 kwam hij als verslaggever terecht bij het ruim tienjarige weekblad The New Yorker en heeft nooit meer een letter gewijd aan de politiek. Des te meer aan de stad. Hij was als boerenzoon gefascineerd door het bonte stadsleven en zwierf dag en nacht door de Bowery, waar hij alles en iedereen leerde kennen: zigeuners, Indianen, politiemannen, doofstommen, straatpredikanten, calypsozangers, bedelaars en weldoeners. Hij is de uitvinder van het ‘profiel’, een scherpe biografische schets aan de hand van lange monologen en dialogen. Tegenwoordig een algemeen aanvaard genre in de journalistiek, maar zelden wordt de virtuositeit bereikt waarmee Mitchell zijn portretten samenstelde. Hij kreeg alle ruimte in The New Yorker, de rubriek Profile, kon over zijn bijdragen zo lang doen als hij wilde. Veel van zijn stukken zijn meer dan alleen reportages, het zijn literaire miniaturen.
Virtuoze portretten
Straatpredikant Hall dient halleluja-injecties toe in de deuropeningen van saloons. Hij schreeuwt: Gedestilleerde verdoemenis en vloeibare dood, dat zitten jullie daar naar binnen te klokken en te slokken. En als hij de aandacht heeft gevangen, ontrolt hij een spandoek met in vuurrode letters: Zet dat glas neer en vertrek. De saloon is de poort naar de hel. Afgrijselijk zijn de ochtenden van een dronkaard. Bereid u voor uw God te ontmoeten. En hij brult: Broeders! Zusters! Dat is niet de koperen reling waarop jullie je voeten daar laten rusten. Neen, o, neen! Dat is de derde rail! Whisky en bier! Verval en ondergang! Dood en verwoesting! Het is zuivere poëzie. Net als bij Lady Olga, de vrouw met de baard, die vertelt hoe ze in haar jeugd bij het Great Orient Family Circus terechtkwam. De circuswagens werden door ossen getrokken. De verzameling circusdieren bestond uit drie oude leeuwen, een paar slome slangen, een paar apen, een kooi met papegaaien, een getrainde geit en een dansende beer. Ik heb nooit kunnen achterhalen of mamma geld voor me heeft gekregen of dat ze me gewoon heeft weggegeven om van me af te zijn. De moeder van het wonderkind Philippa vertelt dat ze zoveel mogelijk rauw voedsel eten. Op reis moet je soebatten voordat je rauw vlees krijgt. Vervolgens staren ze naar je als je het opeet. Het is denk ik ook nogal ongewoon om een klein meisje een rauwe biefstuk te zien eten. Als Philippa naar de bioscoop gaat, neemt ze soms een korenaar mee. Beter dan pinda’s. Ze stopt haar zakken altijd vol doperwten als ze naar school gaat.
Joseph Mitchell heeft een scherp gehoor voor zelfs de kleinste details. Hij weet uiteenlopende mensen blijkbaar ook voldoende op hun gemak te stellen, het lijkt erop dat iedereen die met hem praat, zijn hart uitstort. Als schrijver is hij ongeëvenaard en komt hij dicht in de buurt van de twee auteurs die hij zelf het meest bewonderde: James Joyce en Mark Twain. In het Nederlandse taalgebied is hij vrijwel onbekend, misschien mede omdat hij in literair opzicht moeilijk te plaatsen is. Het verbaast daarom dat de Nederlandse uitgave geen voorwoord of nawoord bevat, behalve een enkel zinnetje op de binnenflap; dit terwijl over Mitchell veel bekend is, getuige ook de uitstekende biografie van Thomas Kunkel, Man in Profile. De lezer krijgt niet te horen dat deel I van McSorley’s wonderbaarlijke saloon uit ‘feitelijke’ stukken bestaat, terwijl de delen II en III gewijd zijn aan Mitchell’s fictie: korte verhalen gesitueerd in de geboortestreek van de schrijver. De Nederlandse vertaling geeft een redelijke indruk van Mitchell’s werk, maar het is behelpen. Zou in het clubgebouw van de vereniging van doofstommen een ‘zaal voor officiers’ te vinden zijn? En waarom laat de vertaler Kapitein Dutch, de naamgever van de Oorspronkelijke Kapitein Dutch Vennootschap, ‘hij heb’ zeggen in plaats van ‘hij heeft’? En zouden Indiaanse huismoeders hun woningen werkelijk schoonhouden ‘op de Nederlandse manier’?
In een van Mitchell’s laatste stukken komt hij terug op zijn profiel van Joe Gould: Joe Gould’s Secret (1964). De man was inmiddels ook op een andere manier geportretteerd: de schilderes Alice Neel had hem vereeuwigd met een satanische, idiote grijns op zijn gezicht. Mitchell heeft iets recht te zetten: Gould werd door velen in zijn omgeving veracht en gehaat en niet ten onrechte, hij was een opschepper en een dief en loog dat het gedrukt stond.
1 reactie
Een mooi, wervend stuk, met kennis van zaken en oog voor Mitchells meesterschap geschreven.
Alleen als het gaat om het beoordelen van de vertaling is het met deze recensent helaas wat behelpen.
Dat blijkt wel uit het feit dat zijn als retorisch (en, vermoedelijk, licht vilein) bedoelde vragen erbij met een blik op de brontekst beide met ‘ja’ te beantwoorden zijn.
Ja, die doofstommenclub kent een ‘officers’ room’. En, jazeker, ook voor Mitchell was de Hollandse properheid destijds spreekwoordelijk. Over de genoemde Indiaanse huismoeders merkte hij dan ook op: “As a rule, Caughnawaga women are good housekeepers and keep their apartments Dutch-clean.’
Soit.