Echte vernieuwing is uitzonderlijk in de literatuur, eigenlijk is de eeuwige terugkeer van bepaalde oerverhalen en thema’s de regel. Met zekere regelmaat staan er schrijvers op die een jeugdig sturm-und-drang, teenage-angst of ennui verwerken in een roman. Neem bijvoorbeeld de Deen Jonas T. Bengtsson, die Sus schreef, een roman met in de hoofdrol een gelijknamig negentienjarig meisje. Zij woont alleen in een armoedige flat in een buitenwijk van Kopenhagen. Haar broer, een militair, ligt na een missie in Afghanistan met een granaatscherf in zijn hoofd in het ziekenhuis en haar gehate vader zit in de gevangenis voor de moord op Sus’ moeder. Kortom, niet alles is peis en vree in dit huisje Weltevree.
Met korte, jachtige zinnetjes en behoorlijk veel schuttingtaal drijft Bengtsson deze nerveuze roman voort. Hij hanteert daarbij een uitgesproken anti-literaire taal. Dat kan werken, J.D. Salinger deed het bijvoorbeeld in de jaren vijftig al voor met The Catcher in the Rye. Helaas is Sus maar een flets afkooksel van Salingers legendarische Holden Caulfield, die ondanks zijn cynisme toch kon ontroeren. Het is moeilijk om veel empathie voor haar te voelen, precies omdat ze door de lethargie waarmee ze zich door het leven sleept – de enorme hoeveelheden hasj die ze rookt, zijn daar waarschijnlijk niet vreemd aan – totaal afgestompt overkomt.
En toch is zelfs die afstomping niet het echte probleem. Een auteur als Brett Easton Ellis slaagde er in 1985 met Less than Zero nog in om een roman te schrijven over extreem afgestompte jongeren die tot het uiterste gaan om te proberen nog iets te voelen. Maar die moeite lijkt Sus niet te willen doen. Ze komt er hooguit toe om zichzelf af en toe te ‘testen’:
De test van gisteren was geweest: Vrees.
Angst, pijn, uithoudingsvermogen. En wilskracht. Dat zijn de dingen die ze test. Al is wilskracht niet zozeer een test als wel een constante strijd tegen de drang om alles te vergeten, je op te krullen tot een kleine stonede bol en televisie te kijken.
Sus komt in aanraking met andere personages, maar van echt contact is geen sprake. Het is alsof ze alles en iedereen door een glazen wand ziet. De verachting die ze bijvoorbeeld voor bedelaars voelt, heeft een doel:
Sus veracht, maar ze hoopt het op een dag te kunnen upgraden naar haat. Haat kan woede worden, en woede is het beste tegengif tegen angst, daar is ze bijna zeker van.
Ze beweegt zich in een verpauperde Deense wijk, doodt haar tijd in een bibliotheek waar allochtone mannen hele dagen de computers bezetten terwijl gepensioneerde autochtone Denen de kranten doornemen. Contact tussen die twee werelden is er vanzelfsprekend niet.
Angry young man Bengtsson probeert regelmatig uitdrukkelijk te choqueren, bijvoorbeeld met een van zelfhaat vergeven masturbatiescène:
Ze spreidt haar benen. Ze wil zichzelf haten, nee, ze wil zichzelf vernederen, alsof ze nu in de leunstoel ertegenover zat. Walgelijk meisje. Walgelijk dom vleeswrijvend meisje.
Helaas is het effect beperkt omdat in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frits van Egters, die in De avonden van Gerard Reve ondanks zijn cynisme kon ontroeren door zijn diep menselijke kwetsbaarheid, lappenpop Sus nooit echt tot leven wordt gewekt. Als gevolg van haar eeuwige apathie, die haar moet vrijwaren van angst en pijn, is haar gevoelsleven een dorre, levenloze woestijn. Dat Bengtsson het verhaal nog wat vaart probeert te geven door haar hasj te laten dealen en een pedofiel in de val lokken om een duivels plan te realiseren, verandert daar niets aan: ze blijft een personage van bordkarton.