Het boekje is nog dunner dan Het bittere kruid van Marga Minco, maar net zo indrukwekkend en veelzeggend. Bij het verschijnen als boekenweekgeschenk in 1957 was er een prijsvraag aan verbonden. Uit een lijst van vijfenveertig auteursnamen die een manuscript inzonden voor de novelleprijsvraag van de CPNB, kon de auteur worden geraden. De verrassing was groot toen De nacht der Girondijnen bleek te zijn geschreven door historicus prof. dr. Jacob Presser (1899-1970), die iedereen kende als auteur van historische boeken over onder meer Napoleon (1946) en Amerika (1949).
Het verhaal gaat dat toen J. Presser het leed over ‘een moord’ (op zijn vrouw Debora Appel in Sobibor), ‘tevens massamoord’ (van de zes miljoen) in fictie aan het papier had toevertrouwd, hij toen pas in staat was zijn latere beroemde tweedelige studie Ondergang (1965) vorm te geven.
De novelle
De ik-figuur, de Portugees-joodse Jacques Suasso Henriques, leraar aan het Joods Gymnasium, komt terecht in het doorgangskamp Westerbork. Wie hem heeft verraden weet hij niet, al zal het te maken hebben met het feit dat hij zomaar zijn klas verliet en de school uitliep nadat hij hoorde dat de moeder van Selma, een meisje uit zijn klas, was opgepakt. Gehaast vertelt hij zijn verhaal. Gehaast, omdat hij in de strafbarak zit en elke week op transport naar Auschwitz kan worden gezet. ‘Een week van welgeteld zeven dagen. Wij allen leven hier bij die week; die begint op dinsdagochtend en eindigt op dinsdagochtend: op de minuut dat de trein wegrijdt’.
Als het transport vertrokken is, is er – om de geïnterneerden wat op te beuren, een revue vol grappen en vrolijkheid. Jacques kan er echter niet om lachen. Eigenlijk kan hij alleen nog lachen met de joodse godsdienstleraar, Jeremia Hirsch. Om daarna ‘ineens midden in een gesprek, een echt, een “diep” gesprek te zitten’.
De rebbe – zoals Jacques hem noemt – zet bij hem een Werdegang in. Begonnen als adjudant, en later tevens spion, van de Ordedienst (O.D.), leert hij door hem het kwaad te zien. Hij was ‘in de baan der banen’ terecht gekomen door toedoen van de vader (Vati), Siegfried Israël Cohn van een van de jongens op school. Hij hoopt op die manier niet op transport te worden gesteld.
‘De trein’, schrijft hij, ‘is de duivel. Zoals hij uit het duister opdoemt met zijn dofglorende koplampen, zoals hij met een schril gefluit zijn triomf over ons uitgilt, zoals hij klotsend-bonkend langzaam langs het perron glijdt en eindelijk stilstaat in heet gesis en ontzaglijke kracht, de draak uit een boosaardige mythe. Plotseling staat hij midden in het kamp, als door een toverspreuk uit de hel omhoogbezworen.’
Jacques weet dat Jeremia Hirsch op de lijst naar Sobibor staat, samen met zijn vrouw en hun tweeling. Op het perron laat Hirsch bij de trein een boekje vallen, dat Cohn wegschopt. Op dat moment vliegt Jacques hem aan, raapt het boekje op en geeft het aan de instappende rebbe, die hem vervolgens zegent. De O.D.-ers rennen op bevel van Cohn op Jacques af, schoppen en slaan hem. De volgende dag gaat hij ook op transport naar Sobibor. Samen met zijn vrouw, Dé die hem zijn eigen voornaam, Jacob, weer teruggeeft. Een naam die de hele kamptijd als zijn geweten mee was gegaan (‘het was niet zo onbeduidend’ zegt Jacob bijvoorbeeld).
De receptie toentertijd
Meteen na verschijnen werd de grootsheid van dit kleine boekje direct erkend. Gabriël Smit schreef bijvoorbeeld in zijn recensie in de Volkskrant (30 maart 1957) dat het boekje een uiting is van ‘ontroerende en tegelijk sterk beheerste uitdrukkingskracht’.
De novelle werd meteen na verschijnen bekroond met de C.W. van der Hoogtprijs, een aanmoedigingsprijs voor literatuur.
In 2011 heeft Meulenhoff het boekje opnieuw uitgegeven, helemaal vergeten was het gelukkig niet. Wederom maakte het grote indruk. Op het omslag van deze uitgave staat de fragiele Bomenrij van Jan Mankes, maar bij mij kwamen al lezend de tekeningen voor ogen die Leo Kok in Westerbork maakte. Zijn tekeningen werden het kamp uit gesmokkeld door een marechaussee, zoals Jacques in de novelle hoopte dat dit ook met zijn document zou gebeuren.
‘Brave kerels’, noemde Cohn ze. ‘Alleen met één, die ze Rooie Hein noemen, moet je even oppassen, want die is verkeerd; de enige’. Kok tekende een naamloze marechaussee, in zwaar aangezette houtskoollijnen. En een blinde man, die wellicht – zoals Presser beschrijft – afkomstig was uit het joodse blindeninstituut in Amsterdam. En de trein – ‘ik kan het woord niet meer ontlopen’, schrijft Presser – ja, die tekende Leo Kok ook. Een vertrekkend transport met kampcommandant Gemmeker (Schaufinger bij Presser), of een enkele wagon. Zoals Presser het later zou hebben over ‘een moord’, die op zijn vrouw. Maal zes miljoen. Juist zo’n concreet verhaal over goed en kwaad weet tussen het grote verhaal van de moord op zes miljoen mensen diep te raken en zich in het geheugen te nestelen tussen de vele andere grote en kleine verhalen.
De tekeningen van Leo Kok zijn t/m 29 augustus te zien zijn in Museum Nairac te Barneveld.