In een zeldzaam interview in De Groene Amsterdammer noemt dichter Jacques Hamelink (1939) zichzelf ‘[o]precht onthecht’. Hoewel de waardering voor zijn werk er zeker is – hij won belangrijke (oeuvre)prijzen en krijgt goede recensies – lijkt hij een soort randfiguur te zijn die op niet op brede, maar ‘smalle’ aandacht kan rekenen. Het verschijnen van zijn laatste bundel Oden voor komende nacht (2016), geschiedde vrijwel geruisloos. Heel vreemd is dat niet, want het is een afstandelijke bundel die Hamelink geschreven heeft die zich moeilijk laat benaderen.
Oden voor komende nacht is een merkwaardige bundel. Het vangt aan met nostalgische jeugdherinneringen over de rook van de Cokesfabriek (inderdaad met hoofdletter), ‘de droomtijd mei’, ene Zotte Lies Poppe, en ‘Op het zeil van de open zolder heb ik / Moskou, Ninevé, Jeruzalem ineen nagebouwd / met pilaren en bogen uit mijn blokkendoos’. In de verte doen ze wat aan zijn Ierse generatiegenoot Seamus Heaney (1939-2013) denken, maar dan in een taalgebruik dat afstand schept. Zotte Lies Poppe bijvoorbeeld is een typische dorpsgek, zo een voor wie je als kind ontzettend bang kunt zijn, en dat is intrigerende stof voor een gedicht. Vervolgens ontstaat er een grote kloof met die kindertijd door een beschrijving als ‘[ze loopt] op werkmansschoenen, / in turfbruine overjarige vlooiejas, haar / viltkalot draagt ze tot helm over haar // hoofd getrokken. Schouderstrengen ashaar.’
De hele bundel lang blijft de taal afstand scheppen. Het gaat van paralando-achtige regels naar veelvoudige neologismen als ‘zeezinksgrijsheid’ ‘nazonsondergangspotlight’ tot pijnlijk beschamende regels als ‘Van mijn stijve, die zich voorbeslijmend / stootklaar staat, schaamt ze zich niet / me te zeggen, verrukt, dat ze hem ruikt.’ Die laatste passage staan dan weer in een gedicht dat ‘In de crapaud’ heet, want Hamelink lijkt er plezier in te scheppen om zijn lezers van alles na te laten zoeken, zodat ook hij/zij weet dat hier gepaard wordt in een lage, negentiende-eeuwse leuningstoel. Of zoals Bouke Vlierhuis ooit een recensie van een Hamelink-bundel als titel meegaf: ‘Alle naslagwerken uit de kast’.
En zo gaat dat ruim 120 pagina’s door – de dubbele omvang van de gemiddelde gedichtenbundel – vol verwijzingen naar bijvoorbeeld Brodsky, Adorno en Ovidius’ Metamorfosen, ongebruikelijke woorden als ‘malachiet’ en ‘spermatozoa’, gekunsteld taalgebruik en af en toe een banale, seksistische opmerking zoals de borsten van ene Belle Griep een ‘beroddelde twee / ling’ [sic] noemen. Wie die stijl weet te bedwingen, ontdekt dat daaronder niet heel veel schuil gaat. Wat leren we uiteindelijk van Belle Griep? Ze is een ‘bijna professionele dansmeid’, bekeken en bepoteld in de kroeg vanwege haar ‘twee stevige eendere tieten’. Deze locker room talk in dichtvorm graaft niet veel dieper dan dat, of het moet het slot zijn: ‘Stel je maar voor // de tiet van die bloedvarkenstanden gehavend.’ Samengevat: iedereen zit aan Belle Grieps borsten, waardoor ze zo gehavend zijn, en vervolgens klaagt iedereen dat haar borsten zo gehavend zijn.
Op zijn beste momenten weet Hamelink heel precies een gevoel te beschrijven – de schijnbaar eindeloze lente in de jeugd bijvoorbeeld wordt prachtig ‘de droomtijd mei’ genoemd. Dat zorgt voor lichtpuntjes in Oden voor komende nacht, dat er sterk onder lijdt dat er zo’n afstand wordt opgetrokken tot iets dat eenmaal genaderd weinig indrukwekkend blijkt te zijn.