Een boek dat zowel bankhangers als backpackers verblijdt, verschijnt zelden. Satori in Parijs (1966) krijgt het voor elkaar. In deze roman combineert Jack Kerouac traagheid en verstrooiing met reislust en soul searching. Het is het schriftelijke evenbeeld van slow tv als Verborgen verleden en Rail away, maar ook een intercontinentale zoektocht van een man naar ‘zichzelf’. De Amerikaanse auteur met Frans-Canadese ouders duikt in de familiegeschiedenis van zijn Bretonse voorgeslacht. Tien dagen trekt hij voor de reis uit. Tijdens de Parijs-Bretonse odyssee stuit hij op een man met dezelfde achternaam: Lebris de Kervoac. Toeval en trein leiden de Amerikaan echter terug naar Parijs: ‘een plek waar je ’s nachts echt kan rondwandelen om te vinden wat je niet zoekt.’ Langzaamaan verandert Jack in het archetype van de lachwekkend verdwaalde toerist. Satori in Parijs leest als pure satire.
Het Japanse woord ‘satori’ betekent ‘begrijpen’. Volgens zenboeddhisten wordt dit consequent verkeerd vertaald als ‘plotselinge verlichting’ van lijden. Vooral niet-ingewijde westerlingen verwarren de term nogal eens met de vervulling van hun verlangens. Ook Kerouac begaat deze mispeer, nota bene op pagina één. Dit heeft verstrekkende gevolgen; vanaf het begin is zijn onderneming tot mislukken gedoemd. Wie zichzelf verdooft, verblindt zijn zintuigen. Dat doet hij zoals auteurs in Parijs al deden rond het fin de siècle: zuipend, zwervend en zwelgend. Continu bevraagt Kerouac daarbij het eigen schrijverschap, zijn onzekerheid op het papier morsend. Logischerwijs verdwijnt het aanvankelijke doel naar de achtergrond. Jack wil terug naar Amerika: ‘Ik had al heimwee. (…) naar Tampa, Florida, ben ‘k net zo klaar als de dikste koteletten in de goeie oude Winn Dixie-supermarkt, lieve God!’ Misschien zeggen onze wortels helemaal niet zo veel over onze identiteit.
The (not very) quiet American
Henry de Montherlant, Kerouacs inspirator tot de Franse reis, schreef ooit het boek De eenzame reiziger is een duivel. Hierop vormt Jack geen uitzondering. Over het Parijse pension waar hij uitcheckt, zegt hij: ‘Er werd me niet in alle toonaarden gesmeekt om nog eens terug te komen.’ Voor de toerismebranche is hij een gruwel: hij heeft luidruchtige seks in zijn kamer, brabbelt met dubbele tong na een dozijn cognacjes tegen wildvreemden én veroorzaakt een vliegtuigvertraging. Vlak voor opstijgen moet hij namelijk echt even plassen in de vertrekhal. Want ja… al die drankjes, hè? Toch lacht de lezer in zijn vuistje. Terwijl Jack zijn koffer het toestel in ziet kruipen, wordt de drinkebroer de toegang ontzegd.
Ook in de trein, waar hij dan maar mee naar Brest rijdt, laat Jack zich gelden. Wanneer de conducteur de halte Saint Brieuc aankondigt, corrigeert de Amerikaan zijn uitspraak vier keer met: ‘Saint Brieuck!’ In Brest slaat de Bretonse nuchterheid hem eindelijk in het gezicht. Jack denkt goede sier te maken door in plaatselijk dialect een caféuitbater te verbluffen: ‘‘Daar is het toilet, eerste rechts.’ ‘La Poizette, hè?’ schreeuw ik. Hij kijkt me aan met die blik van: ‘Ga naar de wc en hou je bek.’’
Niettemin leidt Kerouacs talige obsessie tot boeiende terzijdes, vooral bij de herkomst van zijn achternaam. Dan wendt hij zich ineens tot de lezer: ‘Zeg je dat ik een snob ben? – Ik wilde alleen maar uitzoeken waarom mijn familie haar naam nooit heeft veranderd en zou daar wellicht op een verhaal stuiten, dat ik zou kunnen herleiden naar de bron in Cornwall, Wales, en Ierland en misschien Schotland om er helemaal zeker van te zijn, en dan op naar Canada, naar de stad bij de rivier St. Lawrence waar, zoals ik heb gehoord, een Seigneurie was en dus kan ik daar gaan wonen (samen met mijn krombenige Frans-Canadese verwanten die dezelfde naam dragen) en nooit belasting betalen!’
Held met deuren op slot
Inderdaad blijkt Kerouac zo Amerikaans als een Colt.45. Hij bezit nog geen duizendste vezel van de Breton die hij in zichzelf hoopte te ontdekken. Zoals hij zelf zegt: ‘lafhartig en verwaterd door twee eeuwen Canada en Amerika.’ Tijdens een nachtelijke omzwerving in Brest ontloopt hij de enge ‘apaches’ in de steegjes. Achteraf kan hij er smakelijk om lachen: ‘Wat makkelijk om daar grapjes over te maken terwijl ik dit op 6000 kilometer afstand opschrijf, veilig thuis in het oude Florida met de deuren op slot.’ Noemt hij zichzelf hier een toetsenbordterrorist avant la lettre? ‘Kortom, deze bevreesde en vernederde stomkop brulboei schurkenschurker afstammeling van de mens.’ Kerouac speelt met zijn zelftwijfel door zijn schrijfstijl navenant te laten weifelen. Geregeld vertraagt hij het ritme met gedachtespinsels tussen haakjes, liggende strepen, komma’s, vragen, of alles tegelijk:
‘Glorie, immer, maar voorbij, we maken een praatje – (Opnieuw, beste Amerikanen uit mijn geboorteland, in morsig Frans, in deze context vergelijkbaar met het Engels dat in Essex wordt gesproken): – Ik: – ‘‘Ah, sieur, shite, nog een cognac.’’ ‘‘Astu, mighty.’’ (Een woordspeling op matey, maat, en laat me je nog één vraag stellen, lezer: – Waar anders dan in een boek kun je terug om op te pikken wat je hebt gemist?)’ Wat de schrijver ons in elk geval laat missen, is duidelijkheid. Nagenoeg elke zin zou immers ironisch opgevat kunnen worden.
‘Waarom het uithoudingsvermogen van de lezer op de proef stellen?’ Omdat Kerouac daar zin in heeft. Net als in tirades, die niet te serieus moeten worden gelezen. Toch? Zo bezoekt Kerouac zijn uitgever in Parijs. In de blikken van alle daar aanwezige vrouwen leest hij slechts één ding: minachting. Hij verwoordt als het ware hun gedachtes, waar het zuur vanaf spat: ‘Kerouac? Ik kan tien keer zo goed schrijven als die beatnik-maniak en dat zal ik bewijzen met dit manuscript hier getiteld Silence au Lips over hoe Renard de foyer in loopt terwijl hij een sigaret opsteekt en weigert de trieste vormeloze glimlach te zien van de plotloze lesbische heldin wier vader net is overleden terwijl hij probeerde een eland te verkrachten in de slag van Cuckamonga.’ In dit lichtvoetige boek vallen zulke passages vol vitriool flink uit de toon. Maar soit, het anti-woke-gezeur schijnt tegenwoordig goed te scoren. Gooi het eruit, Jack!
Saters beleven geen ‘satori’
Kerouac wijdt zijn leven te zeer aan Bacchus om een zuivere ‘satori’ te beleven. Voortdurend zit hij achter vrouwen aan en bezat hij zich. Hij leeft, kortom, als een sater, die de roes der verdoving wil ervaren: ‘Mijn manieren, soms abominabel, kunnen charmant zijn. Met het klimmen der jaren werd ik een zuiplap. Waarom? Omdat ik van de extase van de ziel hou. Ik ben een wrak. Maar ik hou van de liefde.’ Met ‘satori’ heeft dit alles bitter weinig te maken. Wel wordt met het wassende alcoholgebruik zijn zoektocht lastiger en lastiger te voltooien. Het antwoord over zijn toch wat schrale herkomst staat in het nawoord van Pauline Bock. Dat Kerouac deze teleurstellende ontdekking nooit heeft gedaan, is mogelijk de belangrijkste bestaansreden voor Satori in Parijs. Wie weet dat hij aan het einde van zijn weg geen klomp goud vindt maar een ordinaire querulant, begint niet eens aan zijn queeste. En dan te bedenken dat Kerouac oprecht geloofde van Bretonse adel af te stammen. Noblesse oblige. Adelheid verplicht, maar daarvoor is dit boek te licht.