Een eindweegs op weg in Wit licht zullen veel lezers zich mogelijk afvragen wat auteur Jaap Goedegebuure eigenlijk wil betogen. Dat we in de recente literatuur nog altijd door mystiek geïnspireerde schrijvers – de ondertitel is Poëzie en mystiek in de Nederlandse literatuur van 1890 tot nu – vinden? Dat onder hen ook literatoren zijn die niet gelovig zijn? Dat de hang naar mystiek groter is in tijden van desoriëntatie? Het zullen voor de gemiddeld geïnteresseerde literatuurliefhebber toch geen schokkende conclusies zijn. Dat het een ondergewaardeerd aspect is, wellicht?
Mystiek
Mystiek blijkt overigens een lastig te vatten begrip. Zo begint Goedegebuure met te schrijven wat dichter Hendrik Marsman en essayist Van de Watering erover hebben gezegd, ‘waaraan met gemak nog vele tientallen [begripsbepalingen] kunnen worden toegevoegd’, om vervolgens zijn toevlucht te nemen tot een, volgens hem ‘kernachtige omschrijving’ van theoloog Paul Tillich: ‘Mysticism means inwardness, participation in the Ultimate Reality through inner experience’.
Inderdaad is het (soms plotselinge) besef zich als diepste individualiteit verbonden te weten met het Al een herkenbare rode draad in Wit licht. Voor sommigen loopt die ervaring via de godsdienst (Marsman), voor anderen via het loslaten van rationaliteit (de aanhangers van Dada) of zelfs via geweld (Armando).
Goedegebuure koos de titel Wit licht omdat hij die frase tegenkwam bij zoveel dichters die hij bestudeerde. Hij staat voor het doorbreken van dat één voelen van het individu met het Al. De verschillende wegen naar de mystieke ervaring en de verwoording daarvan vormen in hoofdzaak de structuur van Goedegebuures beschouwing. Het boek telt twaalf thematische hoofdstukken. Enkele daarvan zijn historisch van aard (mystiek in het fin de siècle; mystiek in het symbolisme), maar de meeste beschrijven voorbeelden van de verschillende wegen naar de mystieke ervaring: via de kleine alledaagse eenvoud, via de terugkeer naar de kinderlijke ontvankelijkheid, via geweldsbeleving, via identificatie met het lijden van Christus en via oosterse invloeden als Zen. Maar voor de lezer zijn dat toch vooral op zichzelf staande korte essays, die elkaar bovendien soms overlappen en enigszins onevenwichtig zijn. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat Goedegebuure zich meer heeft laten leiden door zijn (dichterlijke) voorkeuren dan door de lijn van zijn betoog.
Onevenwichtig
Lucebert is een goed voorbeeld van die keuze. Het is de man die waarschijnlijk het meest aan bod komt. Zijn naam valt in vrijwel elk hoofdstuk. Een enkele keer levert dat een herhaling op. Zo komt in hoofdstuk 8 het conflict ter sprake met Bertus Aafjes, die vond dat met Lucebert de SS de poëzie was binnengemarcheerd, en wordt dat in hoofdstuk 9 nog eens een keer uitgelegd.
Overigens verschaft Goedegebuure de lezer op zich wel genoegen met zijn ruime aandacht voor deze ‘Keizer van de Vijftigers’. Velen van ons zullen op school immers meer zijn opgevoed met de duiding van diens poëzie als kritiek op de gezapige en cerebrale literatuur dan als een zoektocht naar zingeving. Door wat Goedegebuure erover te berde brengt worden regels als ‘in de huisha nabij euvelaapstraatstroo / aan de ulevellenstroepstoom uwe / bruidsdroom uw lohengrijns primeurprix’ heel wat meer dan een oerschreeuw tegen de gevestigde orde.
Maar wie zoekt naar een heldere lijn in het betoog loopt toch vooral tegen die onevenwichtigheid op. Tegenover de ruime aandacht voor Lucebert, maar bijvoorbeeld ook Hans Verhagen, worden evenzeer mystiek geïnspireerden als Jacob Groot en Jan Hanlo maar vluchtig genoemd. En laten we het dan nog maar niet hebben over wie helemaal gepasseerd worden. Nou ja, één voorbeeld: Leo Vroman. Neem zijn Psalmen en andere gedichten, met regels als: ‘Systeem! Lijf dat op niets gelijkt, / Aard van ons hier en nu, / ik voel mij diep door U bereikt / en als daardoor mijn tijd verstrijkt / ben ik nog meer van U.’
Geen letter over hem in Wit licht.