Het leven wordt vooraf geleefd, maar achteraf begrepen. Als deze uitspraak van Kierkegaard op iemand van toepassing is dan is het wel op J.J. (Han) Voskuil (1926-2008), de schrijver van onder meer de roman Bij nader inzien (1963) en de zevendelige romancyclus Het Bureau (1996-2000). Aan zijn behoefte het dagelijks leven op schrift vast te leggen, danken we zijn dagboeken. In 126 schriften schreef hij op wat hij meemaakte, bedacht en ervaren had, met het doel zichzelf en de mensen om hem heen te begrijpen en zo meer in evenwicht te raken. Hij had er moeite mee in het moment te leven, had een secundair karakter en verwerkte in zijn dagboeken wat hij niet echt doorleefd had. De vraag is nu: in hoeverre verschillen de dagboeken van de romans?
Voskuil schreef zijn dagboeken niet om ze te publiceren, niettemin tikte hij ze na zijn pensioen integraal uit. Hij liet ze daarna aan zijn vrouw Lousje lezen met de opmerking dat zij na zijn dood mocht bepalen wat er met de dagboeken zou gebeuren. Zij vond zijn dagboeken te persoonlijk en knipte er ongeveer 5% uit. Na zijn dood besloot zij om de dagboeken toch in zijn geheel te publiceren, inclusief de door haar verwijderde stukken. Maar toen had ze een probleem, want haar man had de schriften tot 1955 laten vernietigen. Er zijn nu twee kloeke delen in een reeks van zeven verschenen. Deel I Bijna een man beslaat de periode 1939-1955 zonder de door Lousje uitgeknipte delen. In Deel II Capitulatie (1956-1965) zijn de door haar verwijderde passages met gebruikmaking van de schriften weer toegevoegd.
In deel I volgen we Han Voskuil in zijn groei naar volwassenheid, de oorlogstijd in Den Haag en zijn studententijd daarna in Amsterdam. Opvallend is dat hij weinig woorden wijdt aan zijn vriendin en latere vrouw Lousje. Ook zijn relaties met andere vrouwen blijven onderbelicht. Waarschijnlijk zijn dat de passages die zijn vrouw verwijderd heeft. Han schrijft over zijn vader en in mindere mater over zijn moeder. Verder over zijn broers die naar zijn idee meer in de lijn van zijn vader lopen, over de boeken die hij leest, de vrienden en vriendinnen die hij ontmoet. Han is niet alleen streng voor zichzelf maar ook voor anderen. Hij sabelt hen in zijn dagboek genadeloos neer.
Een verscheurd en onzekere man
Op 30 maart 1950, schrijft hij een passage die veelzeggend is over de persoon Han Voskuil. Hoe hij zich in de eerste klas van de lagere school bij zijn moeder beklaagde dat niemand met hem wilde spelen. Toen ze heimelijk ging kijken stond hij inderdaad alleen midden op de speelplaats. Hij herinnerde zich niet dat hij ooit moeite heeft gedaan, ook niet in andere situaties, om daar verandering in te brengen. Hij stond vaak alleen, passief, onmachtig tot het aangaan van contact. Ook later op feestjes had hij moeite om spontaan met anderen om te gaan.
In de dagboeken volgen we het leven van deze passieve, geïsoleerde, soms arrogante jongen en later van de ogenschijnlijk zelfverzekerde maar innerlijk verscheurde en onzekere man. Een kritische en meestal niet gelukkige man. Voskuil verklaart dit door zijn opvoeding waarin hij volgens hem verkeerd is geprogrammeerd. Met name zijn vader, Klaas Voskuil, die hoofredacteur van het Vrije Volk was en fractieleider van de PvdA in de Tweede Kamer, is de gebeten hond. Zijn vader was een gedisciplineerd en maatschappelijk betrokken man die de gevoelige zoon enorm onder druk zette door van hem veel te verwachten en te hameren op het nemen van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Voskuil zocht, zoals alle adolescenten, richting en was daarbij erg kritisch op zichzelf, alsof zijn vader bij alles over zijn rug meekeek.
Tegenover zijn vader voelde hij zich laf en inferieur. Hij heeft daardoor voortdurend ‘mishagen’ aan zichzelf om het maar eens ouderwets te zeggen. Hij beklaagt zichzelf voortdurend in zelfanalyses: ‘Ik ben me zo overbewust van wat ik zeg en doe, dat ik mezelf in de weg zit. Mijn leven lijkt me waardeloos en zinloos. (…) dat gevoel dringt zich vooral op als een gevoel van eenzaamheid.’ Slechts af en toe bereikt hij een geluksgevoel, bijvoorbeeld als hij alleen in de natuur is, zonder verplichtingen. Zijn natuurbeschrijvingen zijn beeldend en zonder oordeel. Ook als hij een tijdje zonder werk zit, is hij gelukkig, omdat hij de hele dag doet wat hij leuk vindt: ‘Geen geld en geen baan. Alleen gehinderd door mijn vader die me telkens komt opdrijven en door bezoekers waaraan ik geen behoefte heb.’
Voorwerk voor Het Bureau
Deel II speelt voornamelijk in de tijd dat hij werkte op het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde, het latere P.J. Meertens Instituut in Amsterdam. Hij speculeert in het dagboek al over het schrijven van een roman over dit langdurige werkverband. ‘Een verhaal over het Bureau, gezien als een gesticht of een gevangenis, maar zo overtuigend dat de lezer ziet dat er geen verschil is.’ Hij schreef Het Bureau in de jaren na zijn pensioen, het is een verwerking van zijn werkzame leven op het bureau tot autofictie. Het is interessant na te gaan waarin de dagboeken verschillen van de romans die hij later schreef.
In Het Bureau neemt hij in alle opzichten meer afstand dan in zijn dagboek. In zijn dagboeken schrijft hij naturel, zonder er een verhaal van te maken. Hij beseft dat dit niet ‘werkt’ voor een lezer, dat zegt hij zelf met zoveel woorden op 24 maart 1964: ‘Ik realiseerde me dat de kracht… zit in de afstand.’ In de roman neemt hij afstand in de tijd en meer afstand van zijn eigen persoon en van andere personen met wie hij werkte en omging. In de roman draait het om een persoon in zijn werkomgeving en is veel uit het dagboek weggelaten, terwijl hij uit zijn geheugen een en ander heeft toegevoegd. In het dagboek komt alles serieus, klagerig en gelijkhebberig over, het is geschreven in de emotie van het moment. Niemand deugt, weinig boeken zijn de moeite waard, liefde en vriendschap zijn een illusie. Hij zet zich vaak alleen tegenover de wereld en aarzelt niet zijn nare trekjes breed uit te meten. De figuur van Maarten Koning in Het Bureau heeft die trekjes ook wel, maar doordat hij deel uitmaakt van een werkgemeenschap van mensen op een bureau, lijkt het allemaal wat minder zwaar. Han Voskuil wekt irritatie op, Maarten Koning lachlust.
Van dagboek tot roman
In de roman gebruikt hij allerlei stilistische trucjes waardoor het verhaal een eenheid wordt. Eén daarvan is de herhaling. Doordat hij de personages telkens op dezelfde wijze met tussenzinnen introduceert en hun stereotype gedragingen en vaste gebaren meegeeft wordt Het Bureau een soap, een herkenbare wereld van eindeloze herhalingen, die de lach opwekt. Hij beschrijft de ander weliswaar stereotype, maar ook bijna liefdevol en herkenbaar. Daardoor wordt de lezer toeschouwer van een wereld rondom Maarten Koning en leeft hij mee met de hoofdpersoon. Koning wordt met zelfspot beschreven door Voskuil. In het dagboek klaagt hij zichzelf aan.
Het Bureau is een eenheid, waarin Voskuil achteraf verantwoording over zijn leven aflegt. Het dagboek is een ratjetoe van meningen en emoties, afkeuren en voorkeuren, afwijzing en omarming, zodanig veel en heftig dat je af en toe zegt: ‘‘t Is wel goed zo’. De ervaringen stapelen zich op, terwijl hij geen verbinding met zichzelf krijgt. Zoveel inkt en papier gebruikt en toch niet in evenwicht gekomen. Het is schrijnend allemaal.
Toch biedt het dagboek veel mooie dingen. Door Voskuil te volgen krijg de lezer een persoonlijk beeld van de oorlogstijd en van de jaren vijftig en zestig. De discussies met vrienden over de maatschappelijke en literaire ontwikkelingen zijn soms interessant en verplaatsen je naar een andere, door het existentialisme gekenmerkte tijd. En niet te vergeten: de fraaie reis- en natuurbeschrijvingen. Voskuil kon als jongen al goed schrijven; hij ziet veel en registreert details. Hij kent als stadsmens de natuur, de verschillende planten en vogels op Ameland bijvoorbeeld als hij daar verblijft. Af en toe heeft hij schitterende observaties. Als jongen van 21 jaar oud schrijft hij op 16 januari 1945 naar aanleiding van de gedragingen tijdens de hongerwinter: ‘Er wordt alleen aan eten gedacht, alleen over eten gepraat, en over het weer nu de brandstof op is en de vorst niet wil wijken. Wie kon vermoeden dat dit dier zo weinig mens en zoveel dier is?’
De dagboeken dienden als grondstof voor het schrijven van Het Bureau waarmee Voskuil zich onsterfelijk heeft gemaakt voor zijn lezers. Zonder de dagboeken was de roman er nooit geweest. Uit de dagboeken komt een treuriger beeld van Voskuil naar voren dan dat van zijn alter ego Maarten Koning in de romans. Door het schrijven van deze roman maakte hij van zijn leven een eenheid. Van enige afstand ontdekte Voskuil wat er misging in zijn leven.