Moeilijk te zeggen wat erger was: ’s zomers de verstikkende, vochtige hitte, de voortdurende aanvallen van dichte wolken muggen of ’s winters de onbarmhartige kou die je de adem beneemt. ‘’s Nachts is het min 42. De lucht tinkelt als glas. De droge knal van een schot. Het is net of de lucht breekt, als een wijnglas, kapotvalt, aan diggelen gaat. In de aarde ontstaan scheuren, soms wel een hand breed. Het is zo koud dat de rails gewoon knappen. Een droge tik, een geluid dat met niets te vergelijken is’. Soms is het nog tien graden kouder: ‘De vorst zet zijn tanden in elk ontbloot lichaamsdeel’. Huiveringwekkende condities, beschreven in het half-illegale notitieboekje van Ivan Tsjistjakov, bijgehouden van 9 oktober 1935 tot 17 oktober 1936. Hij werkte aan de tweeduizend kilometer lange Bajkal-Amoerspoorlijn (BAM) door Siberië, een reusachtig project dat door Stalin werd opgezet in 1932 onder druk van de internationale politieke ontwikkelingen. Doordat Japan Mantsjoerije had bezet, was de Chinees-Oosterse spoorlijn voor de Russen verloren gegaan, de belangrijkste verbinding tussen Vladivostok en de rest van de Sovjet Unie.
Bij gebrek aan enthousiaste vrijwilligers werden de arbeidskrachten geronseld uit andere werkkampen en gevangenissen, bij tienduizenden, later honderdduizenden tegelijk. Dwangarbeid. Georganiseerd door de beruchte Natali Frenkel in zogenaamde ‘falanxen’, werkeenheden die gebaseerd waren op het Stachanovprincipe: je kreeg fatsoenlijker te eten naarmate de productie hoger lag. Een meedogenloos systeem van verdeel en heers dat het uiterste van ieders krachten vergde. Het werk aan de spoorlijn was grotendeels ‘handwerk’, ondraaglijk zwaar, geen andere hulpmiddelen dan wat pikhouwelen, kruiwagens en schoppen. Aan alles was tekort. Tsjistjakov maakt melding van ziekte, arbeidsverzuim, sabotage, maar vooral ook ontsnappingen. ‘De vrijheid’, schrijft hij, ‘vrijheid is zelfs als je honger en kou lijdt kostbaar en onvervangbaar. Al is het maar een dag, even niet in het kamp’. Bijna dagelijks slaan er gevangenen op de vlucht, ‘je hoofd loopt om van de ontsnappingen’. Af en toe staat de schrijver er wat langer bij stil, maar in zijn perceptie horen de ontsnappingen net zo bij het kampleven als het barre klimaat, het slechte voedsel, de beroerde voorzieningen. Hij verblijft in een kamer van vier meter, zegt hij, met een houten bed, een stromatras, een overheidsdeken, een tafel op drie poten en een krakend krukje. Ook een potkacheltje dat je alleen verwarmt als je er bovenop zit. De ruimte tocht van alle kanten. Gelegenheid om te baden is er niet.
Tsjistjakov heeft een bijzondere positie in het kamp, hij is geen dwangarbeider maar is door het Rode Leger gedetacheerd als kampbewaarder en staat tussen de kampleiding en de gevangenen in. Er is weinig tot niets over hem bekend, een van de talloze anonieme radertjes in de Stalinistische onderdrukkingsmachine. Zijn schriftje is pas onlangs toevallig ergens opgedoken, niemand weet waar of hoe. Hij is afkomstig uit Moskou, is het vermoeden, en werkte daar hoogstwaarschijnlijk als instructeur of ingenieur. Hij is geen lid van de partij en ziet met lede ogen aan hoe slecht de kampen worden geleid en hoeveel verspilling er plaatsvindt: de domheid regeert. ‘Ik wil aan sport doen’, verzucht hij, ‘radio, ik wil werken in mijn specialisme, studeren, in cultureel gezelschap verkeren, ik wil naar theater en film, lezingen en musea, tentoonstellingen, ik wil schilderen’. Niets van dit alles is mogelijk in het kamp. Het merendeel van de kampbewoners is ongeschoold en grofbesnaard. Er wordt gevloekt, geknokt, gezopen en gescholden, het leidt bij Tsjistjakov tot sombere gedachten. Hij wil vluchten, denkt soms aan zelfmoord.
Maar hoe uitzichtloos ook, we mogen er vanuit gaan dat de situatie van de dwangarbeiders die Tsjistjakov moest bewaken aanzienlijk slechter was. De schrijver realiseert zich dat ongetwijfeld, maar wijdt er niet meer dan een enkele opmerking aan. Hij is volstrekt geobsedeerd door zijn eigen narigheid. Je krijgt daardoor helaas nauwelijks inzicht in de gangbare sociale verhoudingen. Je leert geen enkele lotgenoot kennen, het blijft bij namen, oppervlakkige aanduidingen. Wat voor bewaker was hij zelf? Hij houdt zich op de vlakte. Zijn meldingen van ontsnappingen zijn vrijwel allemaal gesubstantiveerd, alsof het zelfstandige eenheden zijn. ‘Er zijn ontsnappingen uit de falanx’, ‘terwijl er ontsnappingen plaatsvinden’, ‘er ontsnappen er vier’, ‘er zijn er elf ontsnapt’. Het is voor een deel zijn verantwoordelijkheid, maar hij lijkt niet bijzonder in het verschijnsel te zijn geïnteresseerd. Waar vluchten de gevangenen heen? Geen idee. Hoeveel worden er opgespoord? Geen idee. Hij probeert medelijden op te wekken met zijn eigen positie, overigens alleszins begrijpelijk, maar verdiept zich niet in enige andere kampbewoner. Toch schemert er hier en daar iets door.
Waarom geen empathie met de gevangenen? Tijdens een van de speurtochten raakt hij doorweekt. ‘Kwaad op alles’, noteert hij later, ‘als we ze te pakken krijgen maak ik ze af’. Juist, als bewaker ziet hij niet alleen de ‘bazen’ als de vijand, maar dus vooral ook de gevangenen. Als er op een dag opeens ontsnappingen hebben plaatsgevonden uit een isoleercel schrijft hij: ‘De klootzakken moesten worden afgeschoten, af en toe, ter afschrikking’. Hij maakt melding van afranselingen, opsluitingen, gevechten en erger, maar uiteindelijk lijkt hij zichzelf toch als het grootste slachtoffer te beschouwen. De typische mentaliteit van een kampbewaker?