De eerste roman van Mantel die in het Nederlands verscheen, was Wolf Hall, een alom geprezen historische roman waarmee zij vele prijzen in de wacht sleepte. Het doet geen afbreuk aan deze roman te vermelden dat de schrijfster niet meer piepjong was toen zij deze roman schreef. Een veiliger oord schreef zij veel eerder. Mantel besloot op haar tweeëntwintigste over de Franse Revolutie te schrijven en voegde meteen de daad bij het woord. Dat je op zo’n jonge leeftijd een monumentaal werk kunt schrijven dat van begin tot eind de lezer weet te boeien is ongelofelijk knap! Zo’n veertig jaar later is hiervan de prachtige Nederlandse vertaling verschenen van de hand van Ine Willems. In Nederland wordt dit werk in drie delen uitgebracht waarvan Vrijheid, het eerste deel, de aanloop naar de Franse Revolutie vormt.
In Brief aan de lezer, voorwoord op het eerste deel, zegt de schrijfster dat zij nu, ongeveer veertig jaar later bij het beschrijven van de Revolutie meer aandacht gegeven zou (kunnen) hebben aan de rol van de arbeiders en de vrouwen, maar dat zij als romanschrijver toen niet uit de voeten kon met schrijven over een massabeweging en daarom bewust gekozen heeft om drie jongemannen Camille Desmoulins, Georges-Jacques Danton (later d’Anton) en Maximilien de Robespierre, eruit te lichten en die op de voet te volgen.
De roman opent met het jaar 1763 en tegelijkertijd met drie verhaallijnen van de drie jongemannen vanaf hun geboorte, of indien nodig, eerder. We lezen welke gebeurtenissen, welke ervaringen, welke personen en welke vrouwen hen vormen tot de jongemannen die ze zijn op het moment dat de Franse Revolutie begint. Om die reden is het dan ook nodig om hun familie te leren kennen, de onderlinge verhoudingen binnen de familie en de plaats die hun familie inneemt op de sociale ladder. Ook het dorp of de streek waar de jongens opgroeien komt uitgebreid aan bod. Hilary Mantel beschrijft dit alles zodanig dat het leest als een boeiende familieroman, als een streekroman en het grotere geheel als een historische roman.
In Guise, Picardië, wordt in 1760 Camille Desmoulins geboren als oudste zoon van Jean-Nicolas Desmoulins en Madeleine Godard, die al dertig jaar is wanneer haar familie de financiële situatie van Desmoulins enigszins aanvaardbaar acht. ‘De dames van die familie (Godard) zijn voorstander van jaarlijkse productie [van kinderen, AvB], en Madeleines late start weerhoudt haar bepaald niet.’ Al jong gedesillusioneerd zit de drieëndertigjarige Jean-Nicolas, echtgenoot, vader, jurist en notabele, in zijn werkvertrek, gekweld door de rekening van een nieuw dak én door de familie van zijn vrouw, de verwaande Godards en de hooghartige de Viefvilles. Hoe weinig de vader heeft in te brengen bij zijn schoonfamilie moge blijken uit het volgende: ‘Het kind had een hele riedel namen omdat de peetouders het niet eens konden worden. Jean-Nicolas maakte zijn voorkeur kenbaar, waarop de familie de rangen sloot: Noem jij hem Lucien als je zo graag wilt, maar Wij noemen hem Camille.’ De relatie met zijn zoon Camille is al niet beter: ‘Diep vanbinnen vreesde hij dat de baby op een goede dag in gezelschap rechtop zou gaan zitten en het woord zou nemen; dat hij hem recht zou aankijken, naar waarde zou schatten en zeggen: “Wat ben jij een lul.”’ En dat is precies wat er gaat gebeuren. Camille zal noch tegenover zijn vader noch tegenover iemand anders een blad voor de mond nemen. Dit maakt hem uiteraard niet geliefd bij de gevestigde orde. Een geldelijke bijdrage van de de Viefvilles maakt mogelijk dat hij naar de beste school van Parijs gaat, het Louis-le-Grand, waar de verhaallijn van Maximilien de Robespierre de zijne kruist. Zij waarderen elkaar om hun eerlijkheid en rechtvaardigheidsgevoel; beiden zijn ervan overtuigd dat er een revolutie komt, die Camille toejuicht en waarvan Maximilien de noodzaak inziet. Er volgen gesprekken over de politieke wantoestanden, zoals de decadentie aan het hof van de jonge, onbetekende koning Louis XVI en zijn eveneens jonge echtgenote, van wie haar grote spilzucht nog de minst erge fout schijnt; de vele, elkaar afwisselende ministers van financiën die er maar niet in slagen het hof te laten bezuinigen; de ongelijkheid in de Standenvergadering (de stem van de Derde Stand, de burgerij, kan nooit opwegen tegen die van de andere twee Standen, de adel en de geestelijkheid). Voeg daarbij de absurd hoge graanprijzen, die elk jaar nog hoger worden; vlees eet de burgerij al helemaal niet. Gesprekstof genoeg!
Terug naar Maximilien. In Arras (Artois) is de dochter van een rijke bierbrouwer, Jacqueline Carraut, zwanger door toedoen van de adellijke François de Robespierre. De geliefden trouwen, hun liefdesbaby Maximilien wordt geboren; maar vijf zwangerschappen in zes jaar tijd is te veel van het goede. Als zij na de geboorte van haar vijfde kind op sterven ligt, glipt de 6-jarige Maximilien haar kamer binnen. ‘Ze draaide alleen haar ogen naar hem toe, niet haar hoofd, en de schamele restanten van een glimlach. De huid rond haar mond zag grauw. Jij en ik zullen nu gauw uiteengaan, leek die te zeggen. Toen hij dat zag, wendde hij zich af. Bij de deur hief hij zijn hand naar haar, een nietig, vroegwijs blijk van solidariteit.’ De kinderen worden door tante Eulalie naar de grootouders Carraut gebracht, waar ze ‘fijn’ een paar dagen blijven logeren, ‘”totdat jullie moeder zich beter voelt,” zei Eulalie. Maar hij herinnerde zich de grauwe huid rond zijn moeders mond. Hij begreep wat die hem had gezegd: algauw lig ik in mijn doodskist, algauw lig ik in mijn graf. Hij vroeg zich af waarom ze zo logen. (…) Hij telde de dagen tot ze zouden besluiten de waarheid te vertellen.’ Vader François begon zwaar te drinken, verwaarloosde zijn clientèle, verdween soms dagen aan een stuk en uiteindelijk voorgoed. Maximilien groeit verder op bij zijn grootouders, hij bezorgt ze geen last, leest veel en verzorgt met liefde duiven die hij houdt in een kot in de tuin. Omdat hij een goed stel hersens heeft, wordt voor hem een beurs geregeld zodat ook hij naar de beste school van het land kan: het Louis-le-Grand.
Georges-Jacques Danton: eindelijk een jongen na vier meisjes! Zijn vader heeft niet lang kunnen genieten van zijn zoon, hij sterft op veertigjarige leeftijd, maar laat zijn vrouw niet onbemiddeld achter. De bazige madame Danton redt het wel, en verder wordt ze op zondag van advies gediend door haar zwagers. ‘Intussen lapten de kinderen God en zijn gebod aan hun laars. Ze vernielden omheiningen, joegen schapen op en begingen diverse andere plattelandszonden. Wanneer ze erop werden aangesproken, gaven ze een grote mond. Kinderen van andere families duwden ze in de rivier.’ Camus, een broer van madame, informeert naar het verband om het hoofd van de jongen. Twee dagen eerder hadden zijn zusjes hem in de avondschemer thuisgebracht. ‘Ze hadden in de stierenwei eerste-christentje gespeeld.’ Zijn halve gezicht was opengereten door de stierenhoorn. En vier dagen later zag madame Danton ‘hoe het stoffelijk overschot van haar zoon alle hoeken van de wei te zien kreeg.’ Ook dit overleeft hij, evenals de pokken. Zijn gezicht wordt er niet mooier op. Een paar jaar later wordt Georges-Jacques ‘vertrappeld door een kudde zwijnen (…) “Dit is echt de laatste keer dat een beest me onder de voet loopt,” zei hij. “Of het nu vier poten heeft of twee.”’
Georges-Jacques vervolgt zijn opleiding aan het kleinseminarie in Troyes om later in de advocatuur te gaan. Zijn ambitie voert hem naar Parijs, waar zijn gehavende gezicht grote aantrekkingskracht blijkt uit te oefenen op het vrouwelijke geslacht en waar hij in contact komt met de twee andere mannen.
Naast deze drie hoofdpersonages lopen er nog heel veel andere personages rond in Parijs, Versailles, Troyes, en elders, over wier levens, karakters, avonturen en escapades we al net zo boeiend onderhouden worden.
Op een heel vanzelfsprekende manier wordt het verhaal van de jongemannen ingebed in het grotere geheel: het Frankrijk aan de vooravond van de Franse Revolutie, zonder dat de lezer geconfronteerd wordt met een saaie, vertragende opsomming van historische feiten. Politieke nieuwtjes en juristenroddels worden uitgewisseld door de vaste klanten van het Café du Parnasse. Dit café is eigendom van monsieur Charpentier, een belastinginspecteur en de latere schoonvader van Georges-Jacques Danton. Soms wordt een journaalachtig verslag gegeven van de politieke of economische situatie die onveranderd slecht is of slechter wordt. Via de overpeinzingen van de personages of hun gesprekken verneemt de lezer eveneens hoe het land ervoor staat.
Hilary Mantel heeft een heel prettige, natuurlijke manier van schrijven; waar gesproken wordt, heb je de indruk zelf ter plekke aanwezig te zijn. Bij tijd en wijlen is het boek spannend, vaak humoristisch (ondanks de malaise), de toon is luchtig.
Waarom de schrijfster bovenal geprezen moet worden, is omdat zij zich niet heeft laten verleiden om (historische) uitleg te geven bij de vele situaties of personages – niets zo irritant als vertragingen! Een historische roman dient een roman te zijn en niet een geschiedenisboek of encyclopedie. – Zelfs de personages worden, nadat ze eenmaal zijn voorgesteld, zelden met hun volledige naam of toenaam genoemd! Zo weet Mantel goed de vaart in het verhaal te houden. Voor wie het te snel gaat, bieden de lijstjes ‘Wie is wie’ en ‘Wie staat waar’, plus het plattegrondje ‘Parijs ten tijde van de Revolutie’ uitkomst.
Het is jammer dat dit boek hier niet veertig jaar eerder is verschenen. Als middelbare scholier met het eindexamenvak geschiedenis moest ik me verdiepen in de Franse Revolutie, me worstelend door dorre, taaie geschiedwerkjes. Hoe veel meer zou ik van deze spannende episode in de geschiedenis opgestoken en genoten hebben als dit meesterwerk van Mantel eerder vertaald was! Maar nu heb ik nog wat moois in het vooruitzicht: deel 2 en 3, Gelijkheid en Broederschap.