Dagboekaantekeningen van een jonge Joodse vrouw.
Ruth Maier wordt in 1920 in Oostenrijk geboren en vlucht aan het begin van de Tweede Wereldoorlog naar Noorwegen, terwijl andere familieleden zoals haar oma, haar moeder en zus naar Engeland gaan. Ruth heeft op dertienjarige leeftijd haar geliefde vader al verloren en heeft later vaak het gevoel er alleen voor te staan. Door het vroege verlies zoekt ze vriendschap met oudere mannen. In Oostenrijk heeft ze een bijzondere band met professor Williger. In het gastgezin, dat in een plaatsje nabij Oslo woont, onderhoudt ze vriendschap met de heer des huizes tot zij hem afwijst na diens poging haar te kussen. De vrouw in het gastgezin maakt zich evenmin geliefd omdat ze stiekem de brieven van Ruth leest. Op de school die Ruth volgt wordt ze gepest om haar anders-zijn. Door al deze levenservaringen is het niet vreemd dat Ruth een dagboek bijhoudt. Dat deed ze overigens ook al op haar dertiende toen de oorlogsdreiging nog ver weg was, maar de bedoeling blijft hetzelfde: om te kunnen vertellen over haar gevoelens.
‘Ik schrijf geen dagboek om ‘overpeinzingen’ neer te pennen of diepe gedachten te vereeuwigen. Ik schrijf om gevoelens kwijt te raken waar ik anders in zou stikken. Om in wonden te woelen zodat ze open blijven.’
De taal die Ruth gebruikt is die van een adolescent. Ze doet ongeciviliseerde ontboezemingen en twijfelt over haar werkelijke identiteit.
Behalve door haar dagboeken leren we Ruth ook kennen door de correspondentie met haar zus Judith in Engeland. Judith heeft de brieven van Ruth bewaard en die vormen een goede aanvulling op de dagboeken die niet allemaal behouden zijn. We lezen dat Ruth vreest dat haar familie zal omkomen bij de bombardementen door de Nazi’s. Ruth hoopt in het begin vaak dat ze snel met haar familie zal worden verenigd zal zijn en later hoopt ze dat ze naar Amerika zal gaan.
Ruth oogt op de omslag als een sensuele vrouw. Ze noemt zichzelf een geboren flirt, maar vindt anderzijds dat ze geen sex-appeal heeft. Ze heeft in Noorwegen nog nooit een minnaar gehad, hoewel ze daar wel een sterke behoefte aan heeft. ‘Elke broek hypnotiseert me,’ schrijft ze. Die behoefte komt ook naar voren in haar gedichten.
‘Waarom, Almachtige, hebt U mijn lijf
als een sprookje geschapen, als ik ’s avonds
in mijn kussen bijt om niet luid te schreeuwen
dat ik hunker naar een man?’
Het zijn tenslotte vrouwen met wie ze nauwe banden aanknoopt. Eerst met Agnes, die haar doet denken aan Käthe in Wenen en later, tijdens de vrijwillige Arbeidsdienst, krijgt ze vriendschap met de latere Noorse dichteres Gunvor. Hun relatie gaat niet over rozen, maar het is onduidelijk in hoeverre dat ervan de oorzaak is dat Ruth zich in 1941 twee maanden in ziekenhuis laat opnemen vanwege angstaanvallen. Ze schrijft op het intake-formulier dat ze niet graag alleen is. Dat is ze waarschijnlijk teveel geweest, zonder vader en met weinig steun van haar moeder die ze in haar jeugd in Wenen soms zelfs als haar eigen kind zag. Tijdens haar opname smacht ze naar contact met Gunvor, maar die had gezegd dat ze niet zou schrijven. Later komt het weer goed tussen de twee. Als Gunvor in 1995 overlijdt heeft ze veel werk van Ruth bewaard. Die vormt de basis voor dit boek, dat verluchtigd is met Ruths tekeningen.
Het hoogste doel voor haar was geen onnodig lijden te veroorzaken in een wereld met zoveel leed. Daarom liet ze zich zonder protest wegvoeren tijdens een razzia in november 1942. Een ontroerende daad.
Het leven kon zo mooi zijn
Auteur: Ruth Maier
Verschenen bij: Uitgeverij Athenaeum, Polak en van Gennep
Vertaald door: Ard Postuma en Annemarie Smit
Prijs: 27,50