In Knapen en moordenaars zijn twee verhalen te lezen van Hermann Ungar (1893-1929): ‘Een man en een dienstmaagd’ en ‘Verhaal van een moord’. Ungar werd geboren in Moravië (tegenwoordig onderdeel van Tsjechië) en schreef in het Duits. Beide verhalen worden verteld door een naamloze ik-figuur die opgroeide zonder moeder en ze zijn doortrokken van een diepe naargeestigheid. Ungar publiceerde zijn verhalen in 1921, vijf jaar nadat hij als soldaat in de Eerste Wereldoorlog gewond raakte. Na honderd jaar zijn ze nu in het Nederlands vertaald door Huub Beurskens. Verder publiceerde Ungar in zijn korte leven twee romans, die in een Nederlandse vertaling verschenen als De verminkten (1991) en De klas (2022).
Menselijk tekort
In ‘Een man en een dienstmaagd’ staat wrok centraal. De vertellende ik-figuur groeit als wees op tussen oudere mannen in een ‘kwijnhuis’ (Siechenhaus), een soort tehuis waar zieken wegkwijnen. Als puber zoekt de verteller toenadering tot de dienstmaagd van het tehuis, maar zij wijst hem hardhandig af. De rest van het leven van de verteller staat in het teken van de wraak die hij op de dienstmaagd wil nemen. Als zij sterft, projecteert hij zijn wraak vervolgens op haar zoon.
In ‘Verhaal van een moord’ draait alles om haat. De eveneens moederloze ik-figuur in dat tweede verhaal voelt een intense afkeer van bepaalde mensen, en het doet er eigenlijk niet toe of die afkeer gerechtvaardigd is. Hij weet zelf heel goed waar de oorzaak ligt en formuleert de retorische vraag: ‘Is het niet veeleer waar dat je niets zo uit de grond van je hart kunt haten als jezelf of je spiegelbeeld?’ Omdat hij zijn opgekropte haatgevoelens niet kwijt kan, viert hij ze bot op onschuldige dieren.
In beide verhalen hebben we te maken met zeer onsympathieke vertellende personages, die zich in al hun eenzaamheid volkomen bewust zijn van hun tekortkomingen. De gevoelens van wrok of haat beheersen hun hele leven. Dat kan onmogelijk goed aflopen. Als weerloze slachtoffers van hun eigen misantropische gevoelens voeren ze zichzelf naar de slachtbank. Ook dáárvan zijn ze zich volkomen bewust. Ze maken de lezer voortdurend deelgenoot van al hun overwegingen, motieven, twijfels, angsten en keuzes.
Het is het geëtaleerde zelfbewustzijn van de vertellers dat hen, ondanks of juist dankzij hun tekortkomingen, menselijk maakt. Als lezer voel je paradoxaal genoeg een zeker medelijden of een vleug sympathie voor de personages. Wie zijn eenzame bestaan slijt in kwijnhuizen en tingeltangels (bordelen), moet toch bijna wel aan een gemankeerd gevoelsleven lijden? En in hoeverre ben je een slecht mens, als je je volop bewust bent van je innerlijke verdorvenheid, maar je je daartegen met geen mogelijkheid kunt verzetten?
Mokerslag
Ungars verhalen tellen elk zo’n vijftig pagina’s, maar hadden in hun rijkdom aan verwikkelingen evengoed tot een roman bewerkt kunnen worden. Ungar heeft zich in de omvang van zijn vertellingen beperkt door al het overbodige weg te laten, zijpaden en uitweidingen zul je bij hem niet vinden. Zijn schrijfstijl is zakelijk en karig, maar tegelijkertijd meeslepend. Doordat hij zijn verhalende proza in ruimte en tijd heeft ingedikt, is alleen de bittere essentie overgebleven. Daardoor komt elke gebeurtenis en elke zin bij de lezer aan als een mokerslag. Vrolijkheid is er in de verhalen niet te vinden en het lijkt aan te bevelen Ungars proza met mate tot je te nemen.
Is dit boek van Ungar te lezen als een tegenhanger van Rutger Bregmans De meeste mensen deugen? In zijn nawoord gaat vertaler Huub Beurskens in op de paradoxale sensaties die de verhalen bij de lezer oproepen. Het suggereert de vertellingen te ‘etiketteren als psychopathologische studies’, die ons niet alleen inzicht geven in het gevoelsleven van ziekelijke misdadigers, maar ook in de donkere kanten van onszelf. Beurskens ziet in Ungars beklemmende proza ‘een zwartgalligheid met artistieke brille’. Laten we het daar maar op houden.