De jij-vorm is eigenlijk maar vreemd. ‘Ik’ is één persoon, ‘hij’ en ‘zij’ ook, daar bestaat geen twijfel over, maar ‘je’ en ‘jij’ zorgen voor onoverzichtelijke situaties. Deze twee woorden geven normaliter een begrensd gesprek aan: er is een jij en er is een ik. Voetballers bijvoorbeeld praten echter graag over zichzelf in de jij-vorm: ‘je gaat op de goal af en denkt niet na, maar schiet.’ Als er in het gedicht het woord ‘je’ valt, wordt daar niet zelden de lezer zelf mee aangesproken. Al in het eerste gedicht van In de ogen van de god duikt er een strofe in de je-vorm op:
je bestaat
je houdt het jouwe uit
je sleept de onverkwikkelijke lengte
van je verblijf achteloos de kombuis
van je taalregister binnen
Wordt hier iemand toegesproken of spreekt iemand zichzelf toe? Is die iemand de lezer? Deze jij-vorm komt in een groot deel van de gedichten terug en neigt de ene keer naar iemand die in zichzelf praat, en de andere keer naar iemand die toegesproken wordt.
Al vrij snel komt er een prominent onthechtingsthema in de bundel naar voren. Niet zelden krijgt dat thema een (quasi-)religieuze lading. Aan het slot van de bundel bijvoorbeeld kijkt de ‘je-persoon’ (bij gebrek aan een betere uitdrukking) zijn onthechte en goddelijk geworden zelf in de ogen: wie de zelfonthulling / in de ogen van de god / weerspiegeld heeft gekregen.
Die onthechting is bij vlagen indrukwekkend. Bovendien is het niet lastig om grip te krijgen op de gedichten. Daarnaast laat Van der Waal zien dat hij oog en oor heeft voor muzikaliteit; lees zijn poëzie eens hardop voor en let op de subtiele assonanties. Toch ontbreekt er voor mijn gevoel iets aan In de ogen van de god.
Dat lichte gevoel van gemis heeft te maken met een gebrek aan concreetheid. Hoewel Van der Waals gedichten zeker niet beeld(spraak)vrij zijn, blijven ze toch vrij abstract. Dat heeft ook te maken met de duidelijk conceptualistische insteek van de bundel die opgebouwd is uit een aantal reeksen van steeds drie gedichten. Daarnaast is het onthechtingsthema erg prominent aanwezig. Niet zelden komen de gedichten daarom over als ideeën die met een paar beelden aangekleed zijn. Ter illustratie:
Als je er je vinger op legt
is het niet
of je dat nu
zacht of plots
ruw of traag
niettemin
de pijn
aan je oorsprong
laat je zijn wie je bent
is de lier
die de licht steekt in je tijd
dus als je keert en spreekt
en wijst en grijpt
verdwijnt het als ooit
liefde in de dood
maar vergis je niet
juist in dat wijken
ontrolt zich
het wekken van je wezen
Dit gedicht stipt kort thema’s als identiteit en vergankelijkheid aan en krijgt vervolgens een visueel en auditief (let op de alliteraties en assonanties) versierd jasje aan, maar de ideeën in deze tekst liggen vrij open en bloot in zicht. Dat is geregeld het geval in deze bundel. Iemand als Paul Bogaert, aan wiens werk In de ogen van de god meer dan eens doet denken, is ook een dichter met een ideeënwereld, maar die wordt vaak in een vorm gegoten die daar goed bij aansluit. Als Bogaert over ontpersoonlijking schrijft, gaat hij over op science fiction- of reclameachtig taalgebruik. In de ogen van de god is qua vorm minder spannend: de taal spettert nu eenmaal minder.
In de ogen van de god bevat ook twee reeksen waarin van die ongedefinieerde jij-vorm en schijnbaar ook van het onthechtingsconcept afgeweken wordt: Stabat mater en Loopgraaf. Bij de eerste lezing vond ik beide reeksen uit de toon vallen bij de rest van de bundel en bij de tweede keer lezen vond ik ze een welkome afwisseling. Ze zijn namelijk aanzienlijk concreter dan de rest van de bundel.
In Stabat mater wordt weliswaar iemand als ‘je’ aangesproken, maar deze persoon is identificeerbaar als een ‘medebewoner van deze verrommelde / vierkante kilometer stad’. Zijn dementerende moeder heeft een ‘verdunde geest’. In Loopgraaf wordt een groepje jonge soldaten tijdens de Grote Oorlog gevolgd. Ze worden aangesproken als ‘jullie’: terwijl gifgas / jullie longen smoorde en jullie gek van / angst in geul of krater een laatste adem / persten uit jullie verwrongen mond. In beide reeksen duikt dus ook een onthechting op, gedwongen door dementie en de mensonterende omstandigheden in de loopgraven. Deze reeksen passen daarom goed in het concept van de bundel en werken de achterliggende ideeënwereld op een concrete, invoelbare manier uit.
In de ogen van de god is bij vlagen indrukwekkend, maar even vaak net iets te koel; de ideeën krijgen geregeld voorrang op het esthetische in deze poëzie en dat maakt haar vaak erg cerebraal. Henk van der Waal heeft een uitstekende bundel geschreven, maar tegelijkertijd is het ook poëzie waarmee je moeite zult hebben deze in je hart te sluiten.