In de onvolprezen reeks Achter het boek, die al sinds 1962 bestaat en lange tijd werd uitgegeven door het Letterkundig Museum, verscheen dit 43ste deel bij uitgeverij Verloren. De briefwisseling tussen de dichters J. Slauerhoff (1898-1936) en Hendrik de Vries (1896-1989) verscheen onder de titel Brieven 1923-1932. Het boek bevat de bewaard gebleven correspondentie tussen Slauerhoff en De Vries van in totaal 49 brieven en briefkaarten: 36 van De Vries en 13 van Slauerhoff. Het moeten er veel meer zijn geweest. In een uitvoerige en solide inleiding bereidt Jan van der Vegt, (biograaf van o.a. Hans Andreus, Jan Elburg, A. Roland Holst), de lezer terdege voor op wat volgt. Van der Vegt gaat in op de correspondentie, de toenmalige literaire tijdschriftcultuur, het belang van de ‘literaire’ vriendschap en uiteraard op figuur, leven en werk van beide dichters en op de ontwikkeling van hun onderlinge contact.
Van deze beide schrijvers is Slauerhoff natuurlijk de bekendste, niet alleen om zijn proza en poëzie, maar vooral om zijn ‘figuur’: reislustig, met zijn hang naar exotisme en zijn befaamde slordige onverschilligheid, kortom onze eigen poète maudit uit de Hollandse polder. Hendrik de Vries was, zoals ook uit zijn brieven in deze bundel blijkt, als dichter eindeloos ernstiger. Er bestonden tussen Slauerhoff en De Vries nog meer verschillen. Slauerhoff was opgeleid tot geneesheer, had een plezierige studententijd achter de rug in Amsterdam en bereidde zich voor op een carrière als scheepsarts. De Vries had na de lagere school nauwelijks aanvullend onderwijs genoten, woonde met twee volwassen broers bij zijn ouders thuis in Groningen en had een zeer eenvoudig baantje als ‘schrijver’ op het plaatselijke archief. Waarin zij overeenstemden was hun ‘onhollandsheid’ , mogelijk nog versterkt door hun Noordelijke afkomst: Slauerhoff uit Leeuwarden en De Vries uit Groningen.
Wie in de brieven enige gemeenzame anekdotiek verwacht komt bedrogen uit. Het poëtische soortelijk gewicht van de correspondentie is extreem hoog, wat een eigenaardig soort dichtheid oplevert. Met name De Vries gaat in zijn brieven aan Slauerhoff uitvoerig in op diens poëzie, waarbij onder andere woordkeus, metrum, gebruik van metaforen en sfeer aan de orde komen. Slauerhoff stuurt bijvoorbeeld enkele gedichten min of meer ter beoordeling aan De Vries en deze reageert als volgt:
‘De Vliegende Hollander (titel gedicht) is bijna een varend beest, een nijlpaard of iets dgl. er leeft een zeer wezenlijke glimp van daemonische bovennatuurlijkheid in, een echt brok oerbewustzijn; het klinkt wel zonderling, maar ik geloof dat de smart bij jouw grootendeels de rol speelt die de techniek bij mij heeft. Wil men de vergelijking op redelijker plan brengen, en zeggen dat bij jouw de smart overweegt, bij mij de hartstocht, dan wordt het technisch verschil duidelijk: de smart eischt een soort verwaarloozing, de hartstocht eischt een soort overdrijving.’
Hierbij frappeert een zekere feitelijkheid. Even verder, nog zo’n voorbeeld:
‘Bestaat het geheele dichterlijke scheppen niet in het actief maken van een behoefte aan een bepaald ‘effect’. Zoolang het voorgesteld effect niet bereikt of behoorlijk benaderd is, noemen wij het werk onaf of mislukt.’
Behalve over concrete gedichten handelen de (opnieuw: m.n. De Vries’) brieven over het ontstane idee om samen een bundel poëzie te schrijven. Er is ondanks de plannen en grondige voorbereiding niets van terecht gekomen, door ‘moedwil en misverstand’ en ook door praktische bezwaren. De Vries leed aan psychische en seksuele complexen (zo vermeldt de inleiding). Slauerhoff was vaak ziek, verhuisde voortdurend of was dikwijls zo onbereikbaar ver weg op reis, dat de context voor het gezamenlijk produceren van een bundel gedichten verre van ideaal was.
Naast de poëzie en het gezamenlijk schrijven van een bundel gedichten is ten derde de belangstelling voor de Spaanse cultuur en de Spaanse taal een thema dat veelvuldig in de brieven terugkeert. Voor De Vries was dit min of meer aangeboren, op zichzelf vreemd voor zo’n bescheiden geschoolde en verstokte Groninger. Slauerhoff beschouwde in Spaanse aangelegenheden De Vries min of meer als leidsman en vraagbaak, wat er onder meer toe leidde dat ze – om zich te oefenen – ook enkele brieven hebben gewisseld in het Spaans.
Bijna aandoenlijk is dat Slauerhoff, in een iets langere brief (eindelijk!), geschreven vanuit de Straat van Formosa op 24 maart 1926, aan De Vries meldt dat zijn brieven de moeite van het bewaren en herlezen waard blijken te zijn: “Je richtte ze zoo in dat ze iets blijvends beteekenen, in tegenstelling met de meeste brieven”. Niet alleen is het jammer dat zovele brieven verloren zijn geraakt, ook de wanverhouding tussen het aantal bewaarde brieven van De Vries en van Slauerhoff vertekent het beeld. Daar komt bij dat Slauerhoffs bewaarde brieven veel korter zijn en ook oppervlakkiger dan die van De Vries … m.a.w. het boek gaat veel meer over De Vries dan over Slauerhoff. Dat is op zichzelf niet erg maar wel jammer omdat nieuwe bronnen over Slauerhoff schaars zijn en het brievenboek niet veel nieuws toevoegt.
De indruk die overheerst na lezing van dit boek is verwondering en die geldt vooral de dichter Hendrik de Vries. Waar komt zo’n eigenzinnig en onnederlands dichterschap vandaan, en hoe komt het onder de toch kennelijk zeer ongunstige omstandigheden, zo beslist tot bloei? De bezorger van deze briefwisseling, Jan van der Vegt, heeft ons wat dit betreft op onze wenken bediend: in 1993 voerde hij al de eindredactie over de Verzamelde gedichten van Hendrik de Vries (bijna 2.000 pagina’s!) en in 2006 publiceerde Van der Vegt een biografie van De Vries. Dat deze briefwisseling tussen Slauerhoff en Hendrik de Vries oprechte belangstelling wekt voor die eerdere publicaties, lijkt mij de belangrijkste verdienste ervan.