Na Banjoman en Een Uil in de Zon is er nu de derde dichtbundel, Lijkenbitter, van Hans Dekkers (1954), die al tweemaal zoveel romans op zijn naam en een carrière in de new wavemuziek achter zich heeft.
Dit met flappen en waardig papier vormgegeven Lijkenbitter telt 35 gedichten die, op een enkel losstaand gedicht na, gegroepeerd zijn in acht afdelingen.
Wie zijn oog laat gaan over de inhoudsopgave ziet namen als Borges, Nietzsche, Gerard Manley Hopkins, Juan de la Cruz en wie vervolgens aan het lezen slaat beseft dat Dekkers zijn in eerdere bundels ingezette weg onvervaard vervolgt. Wie vervolgens leest: ‘Lichtvoetig trippelen de doden over mijn tong’ vermoedt dat hier een loopje met de lezer wordt genomen. Goed, van doden kan men in deze bundel veel vernemen, maar lichtvoetig wordt het nergens. Neem alleen al de neologismen als: vleesbarst, ijswei, eiweke, dovemanskot, ondergrondbestaan. Voor lichtvoetigheid tapt men uit een ander vaatje.
En wat te denken van het woord lijkenbitter zelf, waarvan de dichter in Hymne de receptuur geeft: ‘Zat van de aarde, de humus, / de eiweke watergruwel, grijpen wij / naar het lijkenbitter. / Niet de groene fee, bedriegster van dichters, / maar het elixer dat vuur uit sintels zuigt, / drakenbloed en christustraan ineen, / gebrouwen uit de doden.’ Of dit een heilzaam goedje betreft is zeer de vraag. Klare wijn wordt hier niet geschonken. Diffuse echo’s uit een mythische voortijd weerklinken: ‘Het onland onbeslagen, wij gronden hier / de kiemplaats van een verdronken stad./ Woorden borrelen in de stroperige drank, / een dode man spreekt.’
Maar wie het droog houdt bij een zin als ‘Mijn Titanic is een leeg glas. In klitten / van haarvaten ontsteken ideeën.’ heeft aan Lijkenbitter een goeie. Want de bundel wemelt van dit soort, vrij particuliere, duistere beelden, die er niet op uit lijken hun geheimen met de lezer te delen. Lezers die menen dat kunst het raadsel niet genoeg kan vergroten, kunnen hun hart ophalen: ‘Ik hef me op, ik wil alleen de lucht nog zien, / de spiegel die zichzelf wil bekijken en zich / daarmee tenietdoet, mijn begeerte / wekt concentratiekampogen.’
Het veelvuldig tegen elkaar uitspelen van tegenstellingen verraadt Dekkers’ barokke inborst: ‘De hemel steigert / in een helder glas / waar de duisternis op licht aast’. Gespeend van bombast is het lang niet overal: ‘Met ongestilde, onstilbare honger / sluit hij zich op in een doofstomme nacht.’ Een hermetische, fantastische beeldentaal kenmerkt zijn poëzie intussen niet minder: ‘Eens naakt voor de spiegel / begonnen stukken vlees te verdwijnen / nam de spiegel delen tot zich / zoals hij voorheen gezichten in zich opnam.’ De lezer is weinig rust gegund. Beelden jakkeren als opgejaagde wolken voort onder een noodlotzwangere hemel, en nog voor het ene beeld verlaten is, dient het volgende zich al aan.
Maar soms, als het wolkenzwerk even openbreekt en er een glimp van licht doorheen schemert, valt er een korte adempauze in het gedicht en bloeit er iets moois op: ‘De zwarte glans / van zijn aureolen en de beknotte / mijmeringen van zijn glorie.’ Of: ‘Dan ritselt de nacht / van kippenkoorts / en huilen de dollemannen / in het dovemanskot.’ En: ‘De zwijgende muziek is / een wake verborgen in een wake.’ Van een barok gesmede zin als ‘Het licht in de huizen / gorgelt geel in ’s dichters keelgat.’ kan men de bekoring verstaan. Er zingt zich met galante Schwung iets los uit de draaikolk van holle frasen en lege hulzen. En een passage als ‘Met de trots van nederigheid / opent hij zijn documenten / en citeert. / De luizen in zijn baard citeren mee / en de nagels aan zijn kist haken in.’ mag er ook zijn.
Dekkers komt als barokke woordsmid goed weg als hij zich waagt aan een beschrijving van de hoogbarokke Dresdner bouwkunst: ‘Verwrongen jubel rond de pleinen, omhelsd / door de liefdevolle wurggreep / van een kronkelende adder van gesmolten lood. / Op de Neumarkt zingen kozakken / een droevig lied, in hun pet rinkelen ontroerde / euro’s een roes van Saksisch bier en Zwiebelfleisch,’. En in Chinoiserie in Brighton gaat zijn plastische stijl aangenaam los: ‘In elk ornament bot de dood uit (…) De draak aan het plafond spuugt een kroonluchter uit.’ Dergelijke passages, die de lezer blij maken, zijn echter in de minderheid in deze bundel. Chique titels als Hymne, Quilmes en Amor prohibido kunnen niet verhullen dat ze maar weinig regels bevatten waar chocola van te maken valt.
In de negen gedichten tellende afdeling De Nachten, met het serene, aan Tristan und Isolde ontleende motto ‘O, nun waren wir Nacht-Geweihte’ gaan maar liefst zeven getooid met een naam van een kunstenaar/dichter uit de categorie ‘niet de eerste de beste’: Borges, Goya, Poe, Diepenbrock, Nietzsche, und so weiter…Het mag duidelijk zijn: voor minder doet Dekkers het niet. Hij laat zich blijkbaar graag inspireren door een bont gezelschap van illustere voorgangers, die hij een voor een herschept in zijn eigen plastiek: ‘Zijn hymnen die de nacht / laten zingen van binnenuit / schemeren indigo/ water dat stilstaat / en kijkt.’, heet het van Diepenbrock. Te midden van de soms als opdringerig te ervaren beelden, springt De nacht van Borges eruit:
‘Niet langer in staat de veelheid te zien,’
omwikkeld door een eeuwig duister,
zoekt hij troost in het absolute.
Oidipous in een mistig woud,
zoon van een onbekende angst.
Zijn broze tastende hand
omklemt een wandelstok.
De lucht trekt samen.
De roos wordt de Roos, de tijger de Tijger.
Zijn vader de Nacht.’
Afgezien van de regel ‘De lucht trekt samen’ die als stoplap fungeert, is dit gedicht een oase van rust. Hier vertrappen de beelden elkaar niet, hier wacht de ene zin tot de andere is uitgesproken. Hier wordt geen geheimtaal gesproken ter camouflage dat er niets wordt meegedeeld. Hetzelfde kan gezegd worden van het afsluitende gedicht Orfeus. In weerwil van zijn titel blijft het dichtbij huis en worden er, na al het voorgaande tumult, in ontwapenende eenvoud inspirerende voorvallen herinnerd, variërend van ‘De smaak van een framboos, / Smeltende sneeuw in je hand.’ via ‘Een verlaten tennisbaan in een park’ tot ‘De geur van een nieuwe tennisbal.’ Misschien moet er in een volgende bundel gewoon wat meer getennist worden.
1 reactie
Maar soms, als het wolkenzwerk even openbreekt en er een glimp van licht doorheen schemert, valt er een korte adempauze in het gedicht en bloeit er iets moois op. mooi geformuleerd. zo ook je laatste schrijven, inhoudelijk vond ik dat verfoeilijk.