Wie bij Papieren veulens denkt aan een bundel vol dartele, vrolijke gedichtjes over veulens heeft het mis. De papieren veulens van Hanneke van Eijken zijn namelijk niet het onderwerp van de gedichten, maar de gedichten zelf: papieren veulens over mensen, mensen in steden, in huizen en in kamers. Mensen en de wijze waarop ze zich verhouden tot hun leefomgeving is wat Van Eijken intrigeert, en dat is niet verwonderlijk als je weet dat ze zes jaar lang in de Utrechtse dak- en thuislozenopvang heeft gewerkt. Haar ervaringen daar en de verhalen van de mensen daar zijn terug te vinden in deze schitterend opgebouwde bundel.
Maar dat is niet het enige dat terug te vinden is, want elk gedicht laat zien hoe graag Van Eijken bezig is met taal. Haar taalspeeltuin strekt zich uit van poëzie tot (Europees) recht en ook die diversiteit is terug te vinden in haar gedichten. Het eerste gedicht ‘Waar’ is daar een prachtig voorbeeld van:
Laten we beginnen, zei hij
dingen te noemen die waar zijn
er zijn steden
waar men buiten rijst kookt
waar meer scooters gonzen
dan er huizen zijn, als het regent
niemand naar binnen gaat
in elke stad wonen mensen
die van kruiswoordpuzzels houden
roggen hebben net als haaien een ruggengraat
van kraakbeen
er bestaan meer manen dan we kennen
dit is waar
elders worden handelingen verricht
nu hij is vertrokken, heb ik een huis gebouwd
van feiten, ik slaap op palen
waar wilde dieren onderdoor trekken
soms kijk ik hoe planten groeien
soms laat ik een raam openstaan voor als
iets wil vliegen
Bij feiten en waarheden denk je eerder aan droge rechtspraak dan aan poëzie. Maar niets aan dit gedicht is droog of saai. Van Eijken tovert in een paar zinnen de lezer een miljoenenstad voor ogen en schildert vervolgens de benauwde verschansing, waarin wij leven, daartoe gebracht door het niet aflatende zoeken naar feiten en zekerheden. Bovendien helpt het allemaal niets zoals ‘Stad’, het tweede gedicht in de bundel, laat zien:
De nacht glijdt over onze gevouwen flanken
aan de voet van dit appartement raast een stad, briesend
kauwend op een bit van neonverlichting
we houden ons vast
aan klamme lakens
we trekken onze vleugels in
De bundel bestaat uit vier delen – ‘Ook steden hebben water nodig’, ‘Dit huis’, ‘Schaduwkamers’ en ‘Begin’ – waarin muren en mensen steeds dichterbij elkaar komen. Muren die eerst steden omringen, dan huizen omvatten en vervolgens kamers en de mens daarbinnen insluiten.
‘Dit huis’ bevat het kantelpunt van de bundel. Het eerste gedicht in dat onderdeel is nog tamelijk hoopvol: er wordt een begin gemaakt, een huis ingericht en eigen gemaakt. Er zijn verwachtingen, er is hoop en al het goede en mooie moet nog komen. De gedichten die volgen beklemmen echter steeds meer, worden steeds ongemakkelijker, totdat je uiteindelijk de Schaduwkamers binnenvlucht om te ontsnappen. Daar wordt al snel duidelijk dat van Eijken je alleen nog maar meer in het nauw drijft en dat de schaduwkamers niet veilig of troostend zijn. Integendeel zelfs:
Water
Denken aan water is meestal net te verdragen
in een lege kamer
trekt ze een badpak aan
in grijstinten, een jonge raaf
die niet zomaar het nest verlaat
ze kijkt graag hoe dingen drogen
plakken rosbief op het aanrechtblad
parkeerbonnen, verwassen tot weke proppen
vaak keert ze vazen om
denkt aan vliegende herten, hoe ze sterven
als ze op hun rug vallen
soms zit ze op de grond, maakt trage armbewegingen
zelden laat ze gordijnen op een kier
Van Eijken roept verdriet op in eenvoudige, rechttoe rechtaan woorden, en korte, krachtige, ritmische zinnen. Nergens franjes, nergens eindeloos kronkelende zinnen, en dat is maar goed ook, want de eenvoud van de taal maakt de troosteloosheid alleen nog maar nog troostelozer, verdriet verdrietiger, angst angstiger. Schaduwkamer na schaduwkamer ren je door, gedragen door deze zinnen en achtervolgd door de beelden, totdat de laatste kamer is bereikt en je daar moet wegvluchten van jezelf. En dan, uiteindelijk, is er het begin dat opluchting en ruimte biedt. Ruimte voor al die papieren veulens om in rond te rennen, te springen en te bokken. Weg van het gevaar, weg van de beperkingen, weg van de veiligheid naar de plek waar
[…] kleine goden waken
als je een oor tegen de nacht legt
hoor je ze in de verte ruisen