In de nieuwe roman van H.M. van den Brink krijgt de naamloze ik-persoon zijn gepensioneerde oud-collega Karl Dijk in een koortsdroom op bezoek. Althans: zo lijkt het op het eerste gezicht. Al lezend krijg je steeds meer het gevoel dat er iets anders aan de hand is. Is de koortsdroom een koortsdroom of is Karl Dijk echt aanwezig?
De ik-figuur verzucht als hij zelf ook met pensioen is op een gegeven moment: ‘Nadat ik ook nog de trapleuning had geschuurd en afgelakt […..] was ik klaar. Maar klaar voor wat? Ik ben bang dat de verschijning van Karl Dijk bedoeld is als een antwoord op die vraag’.
Is Dijk een demon die in dromen komt spoken of is het de vleesgeworden herinnering, een teken om niet(s) te vergeten.
‘Karl Dijk. Een naam als twee klappen met de vlakke hand op een hard oppervlak. Een schokvrije marmeren tafel met weeginstrumenten.’
Dromen
Dijk is een verhaal van verlangen en niet-weten: de ik-persoon kijkt terug op zijn werkende leven en vraagt zich af wie zijn collega Dijk was en ook wat hij was. Het is merkwaardig dat hij dat pas gaat doen als Dijk al lang weg is.
De ik-figuur droomt nacht na nacht over een wandeling langs de gracht. Hij loopt achter een bekende gestalte, wil hem inhalen wat niet lukt. En dan is daar die koortsdroom. De gestalte uit zijn droom herinnert hem aan Dijk, zijn collega bij de Dienst voor het IJkwezen waar de twee hun hele werkende leven hebben doorgebracht. Dijk is niet aanwezig op zijn eigen afscheid. De ik schrijft de afscheidsspeech die de directeur zal voordragen.
De roman is mooi opgebouwd in tijd, aan de hand van een aantal lijnen: één die begint met de droom, één waarin de directeur de afscheidsspeech voorleest, één met het schrijven daarvan en tot slot één met de hoogte- en dieptepunten uit de carrière van de ik-persoon. Van den Brink wisselt die verschillende lijnen mooi af.
Evenwicht
Dijk is een harde, stugge man; heel anders dan de zachtmoedige, wat softe ik-persoon. In de loop van de roman kom je summier iets over Dijk te weten (hij is te vondeling gelegd in de oorlog en zou een kind zijn van een Duitse militair), maar verder weet je niets over zijn privéleven. Ook niet over het privéleven van de ik-figuur overigens. Je weet nog net dat hij getrouwd is met (inmiddels oud-) collega Ada en dat hij twee kinderen heeft.
Dijk is maar met één ding bezig: er moet juist gemeten worden: een kilo is een kilo, een meter is een meter. Er wordt dan ook verwezen naar de standaardkilo (Le Grand K) in Parijs als een soort relikwie. Dijk vertaalt alles in meten, wegen en feiten: ‘Evenwicht is op zichzelf niet interessant, evenwicht zegt niets over waarde’. Hij blijft ook zijn hele leven dezelfde Dijk, net zoals die standaardkilo. Je zou Dijk kunnen zien als De IJk: hij is de verpersoonlijking van het IJkwezen. Dijk is een man uit één stuk: hij heeft genoeg aan zijn achternaam.
De ik-figuur is anders: ‘Gewoon geen mening hebben en geen conclusies trekken, dat lijkt niet erg bevredigend maar werkt soms wel het beste’.
Terugblik
Je kunt de roman lezen als een beschrijving van een voorbij leven: met weemoed en bijna met heimwee wordt terug gekeken naar vroeger. Van den Brink beschrijft dat mooi, bijna zoals Bordewijk: de jaren 50 met zijn kneuterigheid, de bakker, de slager, de schillenboer. Het IJkkantoor, later BV Metrifact, de avonturen die de ik-figuur in de polder meemaakt, de schrijnende armoede, de macht van de staat. Zoals de twee collega’s naar de Dienst kijken, kijken ze ook naar de staat.
Ook de sfeer die op het kantoor heerst is tekenend: benauwend, maar ook gestructureerd en gezellig. Het gebouw waarin de dienst is gevestigd illustreert de macht: een grote, hoge hal, met een dreigend in de nok opgehangen kunstwerk en een geometrische vloer: Bordewijkiaans. De ik-figuur die de afscheidsspeech voor zijn directeur schrijft, mag daarvoor het dossier van Dijk inzien in een klein kamertje in de kelder: helemaal alleen en verlaten en weggestopt, alsof het niet gezien mag worden.
Bewijs
De ondertitel van deze roman is Een vergelijking. De vraag zou kunnen zijn: bestaat Dijk wel? In De donkere kamer van Damocles van W.F. Hermans werpt de schrijver het probleem op van het al dan niet bestaan van een dubbelganger die Dorbeck heet. Is Dijk een Dorbeck? Is de vergelijking niet alleen die tussen de ik en Dijk en tussen de standaardkilo en alle andere gewichten, maar ook in de ik? Wil de ik-figuur graag zijn zoals Dijk? Kijkt hij in de spiegel en bevalt het hem niet wat hij ziet? Is hij jaloers op Dijk die gewoon zijn gang gaat en zelfs niet op zijn eigen afscheid komt opdagen?
Er is geen bewijs: de roman wordt vanuit het ik-perspectief verteld, je kunt niets controleren. Het lijkt logisch te constateren dat Dijk wel heeft bestaan: kijk maar naar zijn afscheid. Maar misschien moet je dat afscheid zien als het afscheid van de identiteit van de ik-persoon die op dat moment wel fysiek aanwezig is. Er zijn verschillende aanwijzingen voor die theorie bijvoorbeeld omdat de ik-figuur zich afvraagt: ‘Kun je een droom hebben in een droom?’, of vanwege de vele opmerkingen over de tijd, en het motto Time is the longest distance between two places.
In deze prachtige, zeer gelaagde roman zijn er veel en mooie verwijzingen naar De donkere kamer van Damocles van Hermans.
De mooiste is misschien wel dat dreigende kunstwerk dat in de hal van het IJkkantoor hangt, waarnaar de ik-figuur aan het einde van de toespraak opkijkt. ‘Ik zie een man die zijn werk doet, zijn werk afmaakt, op wie je rekenen kan. Ik weet het nu zeker: er staat een versleten leren tas naast hem op de loopbrug. Hij heeft een grote moersleutel in zijn hand.’