In 1595 vertrok de eerste Nederlandse handelsexpeditie met vier schepen uit Texel om specerijen te gaan halen op Java. Van de 249 bemanningsleden keerden twee jaar later slechts 87 heelhuids terug met drie schepen; het vlaggenschip Amsterdam was wegens een gebrek aan matrozen voor het eiland Bawan in brand gestoken. De expeditie leverde niets op. De historische roman A.D. van Gustaaf Peek beschrijft in bloemrijke taal zo’n Nederlandse zeereis vol tegenslag en rampspoed, maar nadrukkelijk niet deze zeereis. Volgens de flaptekst is het 1597 en stuurt de jonge Republiek der Nederlanden reusachtige schepen oostwaarts om ‘buit te vergaren’. Opmerkelijk omdat er in dat jaar geen schip die kant op werd gestuurd.
Het boek opent met een citaat uit de Aeneis, het heldenepos van Vergilius over de Trojaan Aeneas die van de goden de opdracht krijgt een nieuw wereldrijk te stichten, het latere Romeinse rijk. Hoewel dit boek bepaald geen heldenepos is, bevat de inhoud van het citaat een omineus voorteken: het beschrijft de wanhoop van de doden die geen graf in vaste aarde hebben gevonden, de verdronkenen dus, omdat hen de toegang tot de onderwereld wordt geweigerd.
Geen mededogen
Door middel van steeds wisselende perspectieven leeft de lezer mee met de bemanning die ziektes, straffen, windstiltes, stormen, honger en gevaarlijke inboorlingen moet trotseren. Het gebrek aan historische aanknopingspunten zoals tijden en plaatsen, maakt invoelbaar hoe de bemanning was overgeleverd aan het ongewisse. De kennis die de bemanning wel bezit, wordt specifiek benoemd: soorten schepen (Pinas, Lichter), scheepsonderdelen (het allemansend), verschillende functies (provoost, adelborst, bottelier), wapens (haakbus, hartsvanger), straffen (laarzing, drie sprongen van de ra) en ziektes (de rode loop). Alles zonder uitleg, wat de historische afstand van de lezer tot het verhaal tegelijk ontkent en onderstreept. Naar eigen zeggen wil Peek het de lezer niet makkelijk maken, maar wel een onvergetelijke en nieuwe ervaring bieden. Daar is hij goed in geslaagd.
Het wordt de lezer niet gegund zich aan de bemanningsleden te hechten. Dat komt niet alleen door het voortdurend wisselende perspectief, maar ook doordat de een na de ander sterft door ziekte, ongeluk, straf, moord of suïcide. De bemanningsleden hechten zich ook niet aan elkaar. Ze geven elkaar bijnamen om de afstand zo groot mogelijk te maken. Er is nauwelijks mededogen of solidariteit, maar door de perspectiefwisselingen krijgt de lezer een rijk palet aan ontreddering, sadisme, verveling, onverschilligheid, haat en hebzucht voorgeschoteld. Zelfs het collectief van opvarenden voor de mast krijgt af en toe een stem, degenen die achter de mast leven (de kapitein, de kooplieden, de schipper en de officieren) nadrukkelijk niet.
De machtelozen
Het zijn dus de machtelozen die in de geschiedenisboeken ongehoord blijven en in de sociologische tak van de literatuurwetenschap ‘de ander’ worden genoemd en die Peek alsnog een stem geeft. Het is niet de stem van een slachtoffer of een heilige, maar de stem van de wanhoop en de haat. Een uitstekend idee om een historische roman te schrijven die de ontberingen van een zeereis niet in verband brengt met heroïek en godvruchtigheid, maar met machtsmisbruik, klassenverschil, racisme, vrouwenhaat, sensatiezucht, lust en het recht van de sterkste.
A.D. biedt daarmee tegenwicht aan de heroïek die in boeken als De scheepsjongens van Bontekoe en films als Nova Zembla wordt opgevoerd. In A.D. is de kapitein erger dan de duivel. De bemanning schaamt zich, maar wil dat niet weten. En het is gevaarlijk om hen daaraan te herinneren: ‘Maak hen niet belachelijk want dat vrezen ze het meest. Maak hen niet kleiner, minder.’
Aan het begin van het tweede deel staat het schip in brand voor de kust van een eiland, zoals het vlaggenschip van De eerste schipvaart ook in vlammen is opgegaan. Toch wijkt Peek zodanig af van historische gebeurtenissen en reisbeschrijvingen dat het duidelijk is dat hij zich niet heeft laten inspireren door één specifieke reis. De brand en de resterende verwikkelingen worden nu opeens allemaal vanuit hetzelfde perspectief verteld, dat van een jonge eilandbewoner, zoon van een verdwenen Portugees en een overleden inlandse vrouw. De hoofdstukken zijn niet langer genummerd om te benadrukken dat de verteller van dit tweede deel ongeletterd is.
Wanhopige jongeman
Met deze jongeman gooit Peek opeens een van zijn favoriete thema’s op tafel: een hoofdpersoon die los komt van zijn achtergrond. Deze jongen is wanhopig op zoek naar rolmodellen die hij niet kan vinden onder zijn stamgenoten noch onder de nieuwe kolonisten. De manier waarop de jongen als een kip zonder kop het eiland afschuimt en in een voortdurende existentiële crisis verkeert, is nogal over the top. De schaarse dialogen stuiteren heen en weer tussen onbegrijpelijk en ridicuul, de beschreven gruwelijkheden zijn misselijkmakend.
Dit tweede deel is beduidend minder goed dan het eerste. De lezer moet per sé de politiek-correcte boodschap geserveerd krijgen dat kolonialisme, geweld, verkrachting, diefstal en toe-eigening betekent en tot verweesde bastaards en geknechte inlanders leidt. Onnodig, want waarschijnlijk vinden vrijwel alle lezers van dit boek dit al. Bovendien bleken die slechte bedoelingen al overduidelijk uit het eerste deel. Beter had Peek een historische roman over De eerste schipvaart geschreven. Die vertrok weliswaar al in 1595 in plaats van 1597 en resulteerde niet in de oprichting van een fort en de onderwerping van een eiland, maar bevatte voldoende materiaal voor een prachtige roman waarin Peek zijn opvattingen over het misplaatste gebral over het roemrijke VOC-verleden kwijt kan, precies zoals hij dit in het eerste deel van het boek geweldig heeft gedaan.
Als hij zich beperkt had tot een beschrijving van die ene reis, zou het boek een evenwichtiger indruk hebben opgeleverd. Dat laat onverlet dat dit boek door zijn stijl, invalshoek en opvattingen aan de fraaie Nederlandse literaire traditie van zeemansverhalen en reisbeschrijvingen een nieuwe richting geeft.