Elke examenkandidaat moet eraan geloven: de mondelinge toets over de literatuurlijst. De ervaring leert dat Het Gouden Ei van Tim Krabbé op minstens de helft van de boekenlijsten prijkt. Onder adolescenten is het boek nog altijd razend populair, want toegankelijk geschreven, raadselachtig, eigentijds en precies spannend genoeg. Andere boeken bezorgen de examenkandidaat vooral angstzweet of, bij gebrek aan pen en papier, aangevreten nagelbedden. Hulde aan Gerwin van der Werf! Wie zijn roadnovel Strovuur gelezen heeft, kan in plaats van een mondelinge martelgang een geanimeerd gesprek verwachten.
In deze vermakelijke roman rijdt de zeventienjarige Fay met haar neef, de twintigjarige Elvin spontaan naar Parijs. Die reis duurt zes dagen in een nu al legendarische gele Mitsubishi Sapporo. Michael Knight springt met zijn zwarte KITT van de ene naar de andere wolkenkrabber; mr. Bean scheurt in zijn Mini blauwe driewielers van de weg; Bassie & Adriaans Honda Prelude trakteert de kijkers elke aflevering op een vette knipoog. Niet dat Fays neef zwaar tilt aan de cultstatus van zijn vierwieler: ‘Elvin noemt zijn auto ‘De Sapporno’, dan heb je meteen een idee van zijn humor. Ik noem het een verroeste pauperbak.’
Taboedoorbrekende coming-of-(r)age
Strovuur wordt verteld vanuit het perspectief van Fay, die haar neef eigenlijk amper kent. Beiden kennen een nare geschiedenis, getekend door echtbreuk, verwaarlozing en depressie. Alle clichés vermijdend ontvouwt de schrijver deze thema’s even lichtvoetig als oprecht, even komisch als aardedonker. Zo verkondigt Fay een controversiële opvatting over suïcide: ‘Ik denk dat er voor zelfmoord veel moed nodig is’. Ze begrijpt haar vaders beslissing, hoe slecht haar moeder er ook mee omgaat. Grote Gijs, de asgrauwe mist van neerslachtigheid die haar vaders leven omsloot, beschouwt ze als een vriend die er niets aan kan doen dat hij is wie hij is. Daardoor maakt Fay een kwetsbare, veerkrachtige indruk en voorziet Van der Werf haar van de gespletenheid die de adolescentie eigen is: te oud om kind te blijven, te jong om volwassen te zijn.
De bij vlagen cartooneske Elvin is minstens even breekbaar. Wanneer het tweetal midden in Wallonië op een trage tractor stuit, ontploft de heethoofd: ‘‘Dat hebben wij weer, dat hebben wij weer,’ zei Elvin eerst nog grijnzend, maar ik zag zijn boosheid alweer de overhand krijgen, soms is Elvin echt een stripfiguur.’ Was Elvin de hoofdpersoon van het verhaal, dan zou het een coming-of-rage genoemd kunnen worden. Zijn woedeaanvallen brengen hen regelmatig in de problemen, waardoor Fay zich slimmer voelt dan haar neef. Dit mag cognitief zo zijn, maar dan pareert Elvin: ‘Weet je wat jouw probleem is? Jij bent zo slim dat je er zelf last van hebt. (…) Het is geen potje dammen met woorden hè? Van het echte leven begrijp jij geen ene ruk!’ Over het echte leven gesproken: de auteur speelt voortdurend met het spanningsveld tussen waarheid, verzinsel en echtheid. Zo houdt hij de lezer scherp. Fays binnenwereld blijven doorgronden is wel degelijk een potje dammen met woorden.
Ironie en hipsters als ziektes van deze tijd
Fay ontpopt zich als maatschappijkritische powervrouw in spe. Zij heeft lak aan prestige of uiterlijk en is klimaatbewust: ‘De auto blies een enorme wolk grijze rook uit, ik schaamde me, niet voor de andere automobilisten in die dure auto’s, maar voor de bomen langs de weg waar de wolk heen trok. Ik vertelde de bomen dat ik nog nooit in een vliegtuig had gezeten.’ Bovendien weigert Fay te buigen voor de dictatuur van het vrije woord, die in haar gegoede, witte milieu alles gedoogt en niks bevraagt: ‘Straattaal wordt bij mij op school ironisch gebruikt, zoals ze bij ons ironisch naar André Hazes luisteren en op ironische wijze racistische opmerkingen maken. (…) Ik haat het.’ Je begint langzaamaan te snappen waarom Fay naar Parijs vlucht.
Ook de Hollanders die Fay en Elvin op een Waalse camping aantreffen, zijn verrukkelijk irritant. Het hipsterstel Sven en Florine raadt hen aan te blijven, omdat ‘het hier minstens zo leuk was als in Parijs, (…) je kon kanoën, mountainbiken, abseilen en andere ‘vette dingen’’. Daarbij heeft Sven een tribe op zijn arm laten tatoeëren, uiteraard ook weer als ironische culturele toe-eigening. Over Fays altvioolkist weet de nep-Viking niets beters te gniffelen dan dat ze wel moet uitkijken met het machinegeweer. Tijdens een gesprek over Karel de Grote, die volgens Sven Frankrijk bestuurde rond 1500, vergaapt Fay zich aan de domheid van de veertiger: ‘Het was Karel de Vijfde, niet de Grote, en Frankrijk was nu juist het enige land waar hij niet over regeerde, maar goed. Het was gênant hoe weinig iedereen wist, nog gênanter was (…) vooral Sven, de gemakzucht waarmee hij zich indekte voor vergissingen, met zo’n achteloos uitgesproken ‘volgens mij…’, waarop de grootste onzin volgde.’ Wie meer van zulke smeuïge tirades tegen geraaskal zoekt, zit bij Van der Werf geramd. Toch biedt het boek meer dan aan onnozelaars gerichte scheldkanonnades en smakelijke ergernissen à la Jan Mulder.
Lijdensfiguur
Strovuur is verfrissend no-nonsense. Daarnaast bevat het voldoende gewichtige motieven om meer te zijn dan een goed boek. Eén intertekstuele verwijzing geschiedt zo talrijk als zandkorrels op het strand en sterren aan het firmament. Alleen al het feit dat het eerste dorpje waar het tweetal tankt, de naam Kruishoutem torst. In het gebedenboek, door Fay in een opwelling gestolen uit een klooster dat ze ooit met haar vader bezocht, zingt de Messias: ‘Ik ben opgestaan en ik ben met je.’ De schrijver brengt een nieuwe gelaagdheid aan in een gegeven dat vaker in literatuur vervat is: Jezus Christus als symbool voor het lijden.
Volgens Tachtiger Willem Kloos is de dichter een gekweld genie dat lijdt zoals de Verlosser. Van der Werf gooit het over een andere boeg: de depressieve mens weet pas echt wat lijden is. Voor de met somberheid worstelende Fay is dit echter geen excuus zichzelf als lijdensfiguur te zien. Haar zelfbewustzijn is ontzagwekkend groot zonder aan geloofwaardigheid in te boeten: ‘Ik weet best hoe dit klinkt. Ik heb nooit beweerd ongevoelig te zijn voor puberaal melodrama van het type ‘oh-my-god-ik-ben-zó-anders!’’ De lezer weet wel beter. De suïcidale mens als symbool kiezen voor het lijden, is niet slechts dapper, het is bovenal volkomen logisch. Dit menstype erkent de onderwerping aan zijn doodsverlangen: ‘Het ultieme wilsbesluit: jezelf willoos maken. Je bent de baas over jezelf en je draagt de macht over.’ In een wereld waarin maakbaarheid, optimisme en Instagrammability domineren, zegt Strovuur: leven is geen heilige plicht. Maar eigenlijk zegt het zoveel meer. Als dit waanzinnige boek op de lijst staat, hoeft geen literatuurtentamen meer hetzelfde te zijn.