Een fotoalbum voorgelezen aan een blinde, die indruk wordt gewekt bij eerste lezing van de poëziebundel Niemand blijft het langst van poëzie- prozaschrijfster en kunstenares Gerry van der Linden. Meer specifiek is het album een familiealbum met welhaast huiselijke plaatjes uit vervlogen tijden. De blinde is in dit geval iemand die ooit kon zien en in het geheugen nog beelden bewaart van die huiselijkheid, de moeder met schort, de keuken, het kind, de boom in de tuin. Bij diepere lezing stuit men op een onderscheid van wat zich gemakkelijk en niet zo gemakkelijk in taal laat uitdrukken, kleuren bijvoorbeeld.
Een schilder weet dat kleuren moeilijk met woorden te omschrijven zijn en daarom ten diepste geen naam kunnen hebben. Tenslotte kun je aan een blinde niet uitleggen wat rood is. Wellicht dat daarom spaarzaam met kleur wordt omgesprongen in deze bundel. Buiten een vleugje hemel en een toefje gras worden er in de gedichten nauwelijks andere kleuren genoemd dan die van huid en haar: zwart, wit, roze. Beweging is er daarentegen des te meer. Precies wat je op een schilderij juist weer niet zo goed kunt laten zien. Want er wordt wat bewogen. Er wordt gezwommen, geschommeld, gerend, gedanst, gefietst, op bedden gesprongen, hoger, hoger. Dat lijkt de ultieme beweging, weg van waarin men is vastgeklonken.
jij doet mij niks wind
ik houd niet in ik stap niet af
ik fiets naar de einder
mijzelf aan het stuur mijzelf achterop
mijzelf in de fietstas
Niemand blijft
Gaandeweg wordt uit die vlieg- en vluchtbeweging duidelijk dat er niet zonder reden wordt bewogen. Er is een voortdurende drang tot weggaan, al vraagt men zich wel af waardoor die drang wordt veroorzaakt. Is er ergens verderop een doel dat lokt? Of ligt de noodzaak van het weggaan in het feit dat men niet blijven kan? En moet daar dan in godsnaam maar een doel voor bedacht of gevonden worden? Met de schrijfster, het kind, de verteller, voelt de lezer zich heen en weer geslingerd tussen die drang te moeten gaan enerzijds en het verlangen te blijven anderzijds. Waarmee de werkelijke tragiek in beeld komt: het weggaan wil eigenlijk het liefst een teruggaan zijn, en is daarom dooraderd met weemoed en alle attributen waaraan weemoed zich vastklampt, de kinderkleren, de schommel in de tuin, de gebaren van de moeder en wat er verder op die oude foto’s staat afgebeeld. Een weemoed die schrijnt, want nooit draait de tijd terug, noch het vergaan ervan. We worden ouder tegen wil en dank, ouder dan onze ouders soms. Nooit keren we terug in het kinderlijf en de meisjeskleren die we toen pasten. Alleen in dromen wordt de tijd nog bij de kladden gepakt en beetgenomen. Tot bij het ontwaken de beetgenomene de dromer zelf blijkt te zijn.
elke ochtend elke avond elke nacht droom ik
over mijn droom
waarin ik rondloop op zoek altijd op zoek naar nou ja
gewoon op zoek maar wel nog beeldig.
Keukenla
De gedichten zijn doordesemd met een veelvoud aan beelden en zijn allesbehalve eenduidig. Terwijl steeds opnieuw de vraag rijst hoe letterlijk – of niet letterlijk – die beelden moeten worden opgevat. Meteen in het eerste gedicht dat als een soort proloog aan de drie delen vooraf gaat, valt het woord keukenla en dat benadert dicht het gevoel dat meer dan eens wordt opgeroepen. Alsof iemand midden op tafel een keukenla heeft omgekieperd en met een zucht ergens tussen ergernis en lichte wanhoop de inhoud aanschouwt: ook dat nog. En datgene waarnaar zo naarstig werd gezocht ligt er niet tussen.
In het eerste deel van de bundel, ‘Alles is vroeger’ wordt er veel van die inhoud op haast tastbare wijze beschreven. Gewone alledaagse voorwerpen die ooit in een ander tijdsgewricht betekenis hadden maar nu alleen nog maar zijn wat ze zijn. Rekwisieten van een verhaal dat – buiten de verteller zelf – haast niemand zich nog herinnert. Dingen die na het verlies van hun symbolische waarde niets anders over hebben dan hun substantie, hun vorm, hun naam. Doelloos voor het moment, mogelijk zinloos. Maar wel aandoenlijk mooi. Al zullen er vast mensen zijn die vinden dat dergelijke prozaïsche voorwerpen en woorden niet in poëzie thuishoren: gebaksvorkje, stofzuiger, krulspeld, soepkip, paardendeken.
Het koord waarop ik liep als kind
het koord waarop ik liep
knapte en in vleermuismouwen viel ik
in de schort van vrouwen
glipte rakelings langs een graaiende oom
het kirren van vrouwen op een familiefeestje
prikken van een gebaksvorkje in de room
o jij hebt te veel praatjes dacht je
dat alles voor jou zou wijken dat
door je te laten vallen
het misschien anders zou lijken
(vrouwen met dichte dijen bevallen?)
Nog fysieker wordt het in deel twee, getiteld ‘Stemmen’. Langs een reeks plastische verbeeldingen van huid en haar, van mannelijke en vooral vrouwelijke lichaamsdelen, van vrienden in de loop der tijd aan de dood of aan het leven kwijtgeraakt, beschrijven de gedichten in dit gedeelte de kanteling van meisje naar vrouw. Ouder worden dat onherroepelijk gevoeld en ervaren wordt, tegen wil en dank, met weemoed, woede of weerbarstigheid.
(Zijn we nu toch terug in de keuken
waar het heerlijk naar vroeger ruikt
waar de vrouw haar schort omknoopt
de man zijn glaasje drinkt
waar de kleine jongen
tegen de tafelpoot schopt – ja
wij zijn nog van die generatie.)
In deel drie ‘Binnenin, buitenom’ lijkt de verteller definitief te zijn geland in het nu. Jeugd wordt enkel nog waargenomen in jonge blaadjes, konijntjes, een meisje met afgezakte kousen dat voorbij fietst. Waargenomen door een volwassene die zich bij deze onomkeerbaarheid lijkt te hebben neergelegd en weet dat de herinneringen verleden tijd zijn; hoe het jonge in het oude, het kleine in het grote, het kwetsbare in het harde wordt opgenomen en nooit meer terugkomt.
Houvast
Tussen haar debuut De Aantekening (1978) en deze (twaalfde) poëziebundel liggen jaren waarin het soms voor langere of kortere tijd stil was, maar niet werd stilgezeten. Jaren waarin de dichteres meer en meer haar eigen stijl ontwikkelde, daar ook vrijer in werd. De gedichten zijn allerminst eenvoudig, noch voor wat betreft thematiek en inhoud, noch qua vorm. In alle opzichten wordt de lezer uitgedaagd in het diepe te springen, het onbekende in dat op het eerste gezicht zo bekend en gewoon lijkt.
Niemand blijft het langst is zeker geen poëzie voor wie houvast zoekt bij meer klassieke dichtvormen, met een traditionele opbouw in verzen, een stevig metrum en rijm. Des te meer voor wie dwalen durft tussen dit soort regels, zonder leestekens, hoofdletters, zonder begin of eind. En de vraag onbeantwoord wil laten of de dichteres dit alles werkelijk zo argeloos en impulsief uit de losse pols heeft neergekrabbeld of dat de woorden en regels zo zijn gestileerd dat het alleen maar zo lijkt; doorgecomponeerd op het perfectionistische af, prachtig is het hoe dan ook. En doet het ertoe, om dat te weten? Nee. Tegen de tijd dat we ons dat afvragen, zijn we al meegenomen; vliegen, springen, schommelen, fietsen we al, zijn we al gevallen en neergekomen in een bed met kruimels en gekreukelde lakens.