Het werk van Gerrit Komrij (1944-2012) wordt door verschillende bewonderaars, en natuurlijk door zijn uitgever De Bezige Bij levend gehouden. Die laatste partij verzorgde de uitgave van een dikke Alle gedichten, die bij de eerste partij zeker in goede aarde zal vallen. Voor wie geen onvoorwaardelijke fan is, zal Komrij’s verzamelde poëzie lezen waarschijnlijk even doorbijten zijn.
In een aardig stuk op de site van het Literatuurmuseum over Komrij’s debuut Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten (1968), wordt een onbedoeld hilarische recensie uit een protestants tijdschrift aangehaald. De recensent in kwestie was niet te spreken over het ‘wansmakelijk vocabularium’ en voegt daaraan toe: ‘Rijmende gedichten zijn het nota bene’. Even onbedoeld wordt perfect uitgelegd hoe Komrij’s eersteling functioneert: het contrast tussen een ‘lage’ en humoristische inhoud en de strakke vorm die je tot het ‘hoge’ kunt rekenen, of het conservatieve. Het vrije vers had immers al geruime tijd het vaste rijm en metrum verdrongen in de Nederlandse poëzie. Het spanningsveld – of de botsing – tussen het hoge en het lage is de motor van Komrij’s eerste bundel. Wat dat betreft is het overigens vreemd dat Onherstelbaar verbeterd (1981) ontbreekt in Alle gedichten, wat zelfs niet vermeld wordt. In Onherstelbaar verbeterd parodieert Komrij de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur (‘Er was veel rommel op de brug te zien. Ik zag onder de brug. Naar alle zijden / Leek zich de vuile troep daar te verspreiden.’). De parodieën en Komrij’s ‘serieuze’ poëzie delen de spot en het gebrek aan (vals) respect voor de ‘Hoge, Rijmende Poëzie’.
In Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten staat ook het bekende ‘Een gedicht’, dat de latere bloemlezer Komrij, als enige eigen werk opnam in de Dikke Komrij. Het is een bescheiden actie, slechts één eigen gedicht opnemen, maar ondertussen is het ook een beginselverklaring. Per regel wordt op ironische wijze uitgelegd waar die voor dient:
De eerste regel is om te beginnen.
De tweede is de elfde van beneden.
De derde is om wat terrein te winnen.
De vierde moet weer rijmen op de tweede.
Dat gaat zo door, tot nummer twaalf: ‘De twaalfde is van niets de eindconclusie.’ De botsing tussen het hoge en lage zit erin, het schrijven over poëzie zelf (en daar niet al te serieus over te doen), de humor – én Komrij’s voorliefde voor gedichten met een clou of pointe. In ‘Het gedicht’ is die pointe een anticlimax, maar meestal eindigt de dichter met een formulering of beeld die net los lijkt te staan van de rest, zo van ‘even pauze en dan de uitsmijter’.
Na een paar bundels heeft Komrij zijn stijl wel gevonden. De ironie en de humor zijn gebleven, het rijm en metrum ook, en hij begint steeds vaker sonnetten te schrijven. Ook doen de beelden in zijn poëzie rond Fabeldieren (1975) sterker denken aan de Franse surrealisten dan aan de neoromantiek waarmee de vroegste bundels van de dichter werden geassocieerd, zoals in ‘Wachtkamers’:
Bevroren zijn de koppen chocola.
We zitten kleumend in de oude schuur
En kijken door het raam de mensen na
Die luidkeels rennen, een kolom van vuur
Wacht op ze in de verte. Ook de vellen
Zijn hard. We horen aan de einder kreten.
O, die zijn eenvoudig niet te tellen.
De schreeuwen. En we zien de hete
Vuurzuil vrouwen, jongens, mannen,
Schrokkend, ziedend, meesterlijk omarmen
Als een kruisvaarder de muzelmannen.
Wij starogen, o ja! Het wordt al warmer.
Vanaf ongeveer Fabeldieren stagneert Komrij’s ontwikkeling: deze dichter is en blijft hij, nog bijna vier decennia lang. Zijn verzamelde gedichten leiden dan ook onder een bekend euvel van dergelijke uitgaven, zeker als ze over de achthonderd pagina’s aan poëzie beslaan: het is vooral veel van hetzelfde. De voorliefde voor pointes bijvoorbeeld wordt na een tijdje vermoeiend – begin aan een gedicht en je weet dat er een of twee regels gaan volgen die als uitsmijter functioneren. Het boek (dat helaas geen leeslintje heeft) werkt goed als je het af en toe uit de kast pakt en een van de opgenomen bundels leest, maar blijven doorlezen doet de gedichten niet bepaald goed. Echt grote onderlinge verschillen tussen de bundels vanaf Fabeldieren zijn er niet. Pak bijvoorbeeld eens ‘Boemerang’ erbij, uit de postuum verschenen laatste bundel Boemerang en andere gedichten (2012; opvallend genoeg lijkt de ondertitel een knipoog naar Komrij’s debuut, wellicht om de cirkel rond te maken). Het had gemakkelijk in Fabeldieren of een van de andere voorgaande bundels kunnen staan:
Hij is bewusteloos. Vrouw Niets ontwaakt.
Het niets versmelt zich met de sprookjesprins
En wordt ook door begeerte aangeraakt.
Nu, niet verliefd, maar toch wel enigszins.
Het niets komt uit de slaap en de begeerte
Uit niets. Verschrikkelijk zijn deze drie.
De zon is dof, de wereld omgekeerd,
Er zit een haarscheur in de harmonie.
De jeugd wordt nagezeten door demonen,
De ouderdom wiegt zich in zoet gezang,
De builenpest bezoekt de godenzonen
En liefde staat gelijk aan levenslang.
Er zijn discussies over of poëzie een kunst of een ambacht is. Goede poëzie is beide, maar bij Komrij schiet de balans erg door richting het ambachtelijke. Hij plukt vrolijk uit tradities, leent bekende symbolen als maskers en mythologische dieren om in zijn eigen werk in te zetten, beheerst zijn vaste vormen, en door die combinatie van factoren voelt een aanzienlijk deel van Alle gedichten aan als maakwerk. Na een tijdje lezen weet je wat je van zijn gedichten kunt verwachten, die verwachtingen worden vervolgens waargemaakt, maar het beetje extra – de vonk – zit in te weinig gedichten.