Mijn kat springt bliksemsnel naar het touwtje dat ik voor zijn neus laat dansen. Ik trek het niet vlug genoeg omhoog en hij slaat zijn klauwen in mijn duim. Een kleine, maar diepe snee, een stroompje bloed loopt onmiddellijk langs mijn pols. Als ik met mijn duim in mijn mond met mijn andere hand naar de pleisters graai, roep ik haastig naar mijn geschrokken huisgenoten dat het niet de kat zijn schuld is, hij kon er niets aan doen, ik had beter moeten opletten. Waar komt die haast vandaan om hem zonder voorbehoud te beschermen? Ik heb dit eerder meegemaakt, of waarschijnlijker, gelezen. Later die dag weet ik het plotseling: het komt uit een van de verhalen van Gerard Walschap, dat me zo dierbaar is: Het vosken.
‘Zo oud moest ik worden en nog altijd niet weten wat liefde is om het van het kleine meisje met het vosken te moeten leren.’ Zo begint het verhaal van Gerard Walschap (1898-1989) dat opgenomen is in de bundel Het kleine meisje en ik uit 1953, die zeven novellen bevat: Moord op het konijntje, Corruptie bij een schildpad, De twee katjes, De rashond, Speelgoed van Sint-Niklaas, Het vosken, De boodschappen voor het consulaat. Vijf van de verhalen handelen over dieren, geschreven voor zijn enige dochter Carla (1932), ‘omdat zij van zeer klein af vertederd hield van al wat leeft en beweegt.’ De novelle Het vosken verscheen al afzonderlijk in 1951 in het decembernummer van De Nieuwe Stem, maandblad voor cultuur en politiek.
Voor de bijl
Omdat het Walschaps bedoeling was dat zijn dochtertje zich in de verhalen zou kunnen herkennen, besloot hij om zich te houden bij bestaande personages en gebeurtenissen en zijn verbeelding zo weinig mogelijk te laten spreken.* Dus moet het echt gebeurd zijn: hij loopt met zijn dochter over de vogelmarkt in Antwerpen, zoals ze elke zondag doen, en ineens zien ze daar een man met een klein roodachtig hondje staan. Hoewel ze niet van plan zijn iets te kopen – ze hebben al een kat en een papegaai – maakt de vader een praatje met de man en verneemt dat het geen hond is, maar een vosje. In één enkele alinea doorloopt Walschap dan een scala aan gevoelens: ‘Een diepe afschuw deed ons hem de rug toekeren, een plotse vrees deed ons omkijken om hem in de gaten te houden tot wij weg waren, een hevige nieuwsgierigheid deed ons weer een beetje naderen en een onbegrijpelijke genegenheid deed ons vertederd van hem houden.’
Er volgt een gesprek van voor- en nadelen van het houden van een vos, waarin de verkoper zijn vosje aanprijst: ‘Meneer, dat kunt ge niet geloven, hoe lief dat beestje is, wat vriendschap ge daar van hebt’. Vier pagina’s lang staat de schrijver in tweestrijd, uitvoerig wordt het verlangen van het hart afgezet tegen de tegenwerpingen van het gezond verstand. Uiteindelijk kopen ze het beestje en lopen in een gelukzalige roes naar huis, waar het grote meisje, de vrouw van de schrijver, hen in een verontwaardigd sermoen weer met beide benen op de grond zet. ‘Ik durfde het klein meisje onder het langdurig onweer zelfs niet aankijken, uit vrees onwillekeurig te glimlachen van vreugde omdat wij het vosken toch maar hadden.’
Deze opmerking laat zien hoe goed Walschap zowel de rol van het kind als die van de ouder vertolkt. Tegenover zijn vrouw is hij de redelijke en verstandige volwassene, zoals hij dat ook was in het gesprek met de verkoper, maar in zijn hart is hij een kind, dat samenzweert met het kleine meisje om de grotemensenwereld te pareren. Dat deze wisseling van rol vaak in één zin gebeurt, getuigt van het kundige schrijverschap van Walschap.
Arme Coco
De kinderlijke vreugde om het vosje slaat al gauw om in volwassen zorgen: hoe lief Reintje ook is, het stelen kan hij niet laten. Er verdwijnen eieren, vlees en melk en een buurman komt klagen over het doodbijten van zijn sierduiven. De vader belooft dat hij de vos voortaan binnen zal houden. De scène levert een gesprek op dat zo levensecht is dat je denkt erbij te staan.
En dan bijt de vos uit verveling of uit frustratie in een onbewaakt ogenblik de papegaai Coco dood. De verteller kiest in deze situatie de kant van de rede, van de volwassenen, en pleegt daarmee verraad aan de vos, aan het kleine meisje, maar zeker aan het kind in zichzelf: ‘Halt, zei ik kalm, nu hebben wij hem eindelijk op heterdaad betrapt, nu moet hij voelen wat hij misdaan heeft.’ Hij roept de vos bij zich, maar het dier, dat anders ‘op een vingerknip gehoorzaamt’, kruipt onder de kast, geschrokken van de stem die de vader opzet. ‘Daar het nu paedagogisch verkeerd is een vos te laten ondervinden dat hij zich geruime tijd aan een in de wind geslagen bevel kan onttrekken’, jaagt de man hem met de kachelpook onder de kast vandaan, de kamer door. Als hij het dier in een hoek gedreven heeft en het met de pook wil slaan, werpt het kleine meisje zich over de vos heen om hem te beschermen, maar in paniek bijt het beest in haar hand. En dan voltrekt zich het inzicht waarvan sprake is in de eerste zin:
‘Duizendmaal had ik gelezen van grote en kleine filosofen wat liefde is en nu zat de liefde daar zelf voor mijn ogen, nu begreep ik ze. Ik begreep dat liefde de zorg en onrust baart die het meisje om het vosken had geleden, ik begreep dat liefde de pijn veroorzaakt van zijn tanden in haar vlees dat toch zo bang van pijn is en ik begreep dat liefde ondanks dat alles de slagen van de stoofhaak opvangt.’
Kleintjes
Het meisje draagt de wond in haar hand als een ereteken van het verbod tussen haar en de vos: ‘Het was alsof hij nu meer van haar was, inniger met haar verbonden door zijn misdaad en haar vergiffenis.’ Maar de man wrijft de vos met zijn snuit door het bloed van de papegaai en zet hem daarna buiten. De vos verbergt zich in de tuin en vlucht als het meisje hem eten wil brengen. Ze hebben hem nooit meer gezien.
Het verhaal zou hiermee een mooi einde vinden, maar Walschap gaat verder: het kleine meisje vraagt hem om een brief aan Reintje te schrijven, dan zal hij wel terugkomen. Deze brief is een van de ontroerendste epistels in de literatuur, kinderlijk eenvoudig, onopgesmukt en vol liefde. De vos mag gerust terugkomen, alles is vergeten en vergeven. En anders moet hij naar Polen of Rusland reizen, waar onbewoonde streken vol vossen zijn bij wie hij zich kan aansluiten. Misschien krijgt hij er ‘vele kleine vosjes, die van geboorte half tam zijn en zich misschien door een brave Pool uit het nest laten nemen en naar huis dragen. Het zou natuurlijk een duizendste geluk zijn, zegt het klein meisje, maar men kan het toch nooit weten, misschien staat nog eens een van de acht of tien kleintjes van Reintje op de vogelmarkt en dan kopen wij het direct.’
Als Walschap dit bijzondere verhaal geschreven heeft in 1951, dan moet zijn dochter Carla 19 geweest zijn, jong genoeg om zich de episode te herinneren en oud genoeg om de liefde in het verhaal te herkennen. De novelle valt op in het oeuvre van Walschap als een bloem in het asfalt, want zijn bekende romans Houtekiet of Een mens van goede wil behoren op grond van hun inhoud tot het naturalisme van de 19e eeuw, realistisch en bruut als ze zijn. Ze kwamen op de index van verboden boeken terecht, waarvan ze pas in 1966 afgehaald werden.
Dit verrukkelijke verhaal over de liefde voor een dier en een dochter is ontroerend, zonder valse schaamte, zonder sentimentaliteit. ‘De mensen, die ons eenvoudig verhaal van ons Reintje lezen en hem zelf niet gekend hebben, zullen met onze brief lachen, maar als zij eens heel veel van een dier gehouden hebben, dan niet’, zegt Walschap in zijn slotwoord. Zoals ik van mijn kat hou, denk ik, terwijl ik een nieuwe pleister op mijn duim plak, maar ik ben wat dat betreft ook nog maar een klein meisje.
*Bron: Albert Westerlinck, Gesprekken met Walschap. Tweede deel: Van Soo Moereman tot Het Avondmaal. Heideland – Orbis, Hasselt 1970.
Dit is een bijdrage over een boek uit de boekenkast van een van onze recensenten.
1 reactie
Wow, Hettie, je keuze ontroert mij om meer redenen. Ten eerste, je keuze om een Zuid-Nederlandse auteur van vervlogen tijden uit de kast te halen. Je durft!
Twee, met een idioom dat tegenwoordig als literaire tekst door vele Noord-Nederlanders meestal als folkloristisch afgewezen zal worden, zeker na de ‘Grote Zuiveringen’ van Jeroen Brouwers, die van zijn uitgevers de opdracht kreeg de ‘Vlaamse romans’ te reinigen. Die episode is hij net voor geweest.
Drie, wegbereider van de generatie Mulisch, Wolkers, Claus, door de vranke manier waarmee hij maatschappelijke vooringenomenheid in vraag stelde.
Vier, de herkenning en jouw erkennen van zijn eenvoud in schrijfstijl, waarin we trouwens de stijl van zijn tijdgenoot Elsschot weerspiegeld zien.
Mijn bewondering en respect voor de keuze van Walschap. Het is een statement, zeker als je bedenkt dat zowel Noord-Nederlandse als Zuid-Nederlandse lezers onder de vijfenvijftig nog nooit van hem gehoord zullen hebben. Met wat overdrijving stel ik dat je een onvolprezen hoedster van ons vergeten romanverleden bent. Vandaar mijn ontroering.