Liefhebbers van Perec stond in 2012 een aangename verrassing te wachten. Éditions du Seuil besloot ter gelegenheid van de dertigste sterfdag van de schrijver diens Le Condottière uit te geven. Dat dit boek, één van de eerste onuitgegeven romans van Perec, bestond was bekend. Het was bij een verhuizing een tijd zoek geraakt nadat Gallimard publicatie ervan in 1960 had geweigerd. Nu is er ook de Nederlandse vertaling De Condottiere door Edu Borger, die in de jaren 90 van de vorige eeuw al drie andere romans van Perec voor Nederlandse lezers toegankelijk maakte.
Waarom Gallimard de verschijning in 1960 niet zag zitten is gissen, want de roman is een waardige vertegenwoordiger van Perecs hele oeuvre. Alle thema’s van zijn latere werk zijn er al in aanwezig, soms prominent, soms in de kiem. Het duidelijkst geldt dat voor zijn obsessies met herinnering, identiteit, geworteldheid, leegte, ambities en het verschil tussen echt en namaak. Daarentegen zien we in De Condottiere nog nauwelijks de vormexperimenten, zoals de zelfgekozen beperkingen (‘contraintes’) die later zo kenmerkend voor hem worden. In de roman komen we al wel in embryonale vorm de autobiografische toespelingen tegen die in zijn hele oeuvre zo herkenbaar zijn.
Maar eerst het verhaal in het kort.
Gaspard Winckler raakt na een aanstelling tot restaurateur in een museum in Genève betrokken bij een netwerk van kunstvervalsers. Hij levert in opdracht van verschillende bazen twaalf jaar lang perfecte werken af. Tot hij van één van de kunsthandelaren uit het netwerk, Anatole Madera, de opdracht krijgt om een nieuwe Condottière te maken. Dat is de naam waaronder het doek Portret van een man van Antonello da Messina uit 1475 bekend staat; het hangt in het Louvre. Winckler wordt gevraagd een schilderstuk te maken dat de expressie en de kracht van het origineel uitstraalt, maar géén kopie is. De vervalsers willen de wereld verbazen met de ‘ontdekking’ van een tweede portret van da Messina van dezelfde condottiere (een condottiere was in het Italië van de 14de en 15de eeuw een leider van huurlingen). Deze keer slaagt Winckler niet in zijn opdracht omdat de blik en de vastberadenheid van het voorbeeld hem confronteren met zijn eigen zelfbeeld. Langzaam beseft hij dat hij twaalf jaar lang een leven heeft geleid in de houdgreep van de handel in vervalsingen en nooit zichzelf is geweest. Hij faalt. En als dat besef hem in volle omvang aanvliegt vermoordt hij in een impulsieve daad zijn opdrachtgever Madera door hem in diens kantoor het hoofd af te snijden. Daarna sluit hij zich op in het aangrenzende atelier waar de Condottière op de ezel staat. Hij weet dat Otto Schnabel, de kamerheer van Madera, anderen uit het netwerk zal bellen om deze daad te vergelden. In grote haast en vervuld van een chaos aan gedachten graaft hij zich een weg naar de vrijheid en belandt bij zijn vriend Streten. Aan hem legt hij uit hoe zijn twaalf jaar als meester-vervalser zijn verlopen, voor welke keuzes hij stond en welke inzichten zijn daad en zijn falen hem hebben gebracht.
Georges Perec (1936-1982) was kind van joodse ouders, die hij beide in de Tweede Wereldoorlog verloor. Vooral het verlies van zijn moeder en de Jodenvervolging komen in verschillende vormen terug in zijn werk, vooral in La Disparition (in het Nederlands vertaald als ’t Manco) en in W of de jeugdherinnering. Hij wordt lid van Oulipo (Ouvroir de Littérature potentielle, de Werkplaats voor potentiële literatuur), een genootschap van schrijvers (en puzzelaars) dat gelooft dat onvermoede creatieve bronnen kunnen worden aangeboord als je jezelf bij het schrijven strenge verboden en beperkingen (‘contraintes’) oplegt. Dit procedé beïnvloedt vooral de vorm van de romans van Perec, maar die vorm staat altijd in dienst van wat hij wil vertellen. Zo is La Disparition uit 1969 niet alleen een krachtproef om een boek te schrijven waarin de letter E niet voorkomt, maar ook een poging om uiting te geven aan het gevoel geen verleden te kennen waarin je geworteld bent. Hij vervatte de verbreking van de band met zijn joodse verleden (en lot) en met zijn vergaste moeder in verhalende vorm door de contrainte dat hij de meest voorkomende letter in zijn belangrijkste instrument, de taal, niet kon gebruiken.
Voor wie De Condottiere nauwgezet leest zijn veel elementen uit later werk al te herkennen. Allereerst is er de hoofdpersoon Gaspard Winckler, die ook weer zal opduiken in W of de jeugdherinnering (1975) en in zijn omvangrijkste roman Het leven een gebruiksaanwijzing (1978), waarin hij de aquarellen van Bartlebooth verknipt tot bedrieglijke legpuzzels.
We maken eveneens kennis met de stijlwisselingen die Perec vaak zal gaan toepassen. Al in de eerste twee pagina’s van De Condottiere wordt Wincklers verhaal bijvoorbeeld gedaan in drie persoonsvormen: de eerste, de tweede en de derde. Daarnaast wordt die geschiedenis op meerdere manieren verteld, eerst in de vorm van een monologue intérieur, daarna in een soort verhoor (zie hierna) en tenslotte in een korte documentaire beschouwing over da Messina en zijn schilderij.
Bovendien wordt het boek aan de lezer voorgeschoteld als een legpuzzel. Tijdens het graven van een uitweg uit het atelier tuimelen de gedachten van Winckler als een chaotische waterval over de bladzijden: herinneringen aan zijn leven, de paniek om op tijd weg te komen, de ervaringen tijdens het schilderen, eerdere vervalsingen enzovoort. Er is voor de lezer nauwelijks een touw aan vast te knopen. Het dwingt je om terug te bladeren en zelf verbanden te leggen alsof je de stukjes van een legpuzzel op hun plek probeert te leggen. Dat is geen vreemde vergelijking als we bedenken hoezeer puzzels een rol in Perecs werk speelden. Het leven een gebruiksaanwijzing draait grotendeels om de al genoemde legpuzzel voor Bartlebooth. Maar het past evenzeer in de stelling van Perec die hij ooit in een interview verkondigde: ‘Schrijven is een spel dat je met zijn tweeën speelt’. Of, zoals Manet van Montfrans schrijft in haar prachtige Georges Perec, een gebruiksaanwijzing: ‘Zelden zal een oeuvre zozeer geschreven zijn geweest vanuit de behoefte om met de lezer een maatschappelijk duel aan te gaan’. In De Condottiere vergelijkt Gaspard Winckler zelf zijn werk aan de vervalsing ook enkele keren met een puzzel.
Aan het eind van de roman blijkt aan het verhaal een heel precies tijdschema ten grondslag te liggen. Dat wordt vooral duidelijk als Winckler de gebeurtenissen aan Streten vertelt in een dialoog die veel weg heeft van een verhoor en een gewetensonderzoek. Dan vallen de puzzelstukjes voor de lezer heel precies in elkaar. Winckler begon, blijkt dan, in 1943 met zijn opleiding tot restaurateur en werd in 1947 vervalser. Twaalf jaar later, op 28 februari 1959 (het jaar vóór Perec de roman voltooide) vermoordt hij Madera. Zelfs het tijdstip wordt exact gegeven: om 3 uur.
Tegenover Streten maakt hij duidelijk dat de karakterisering van de Condottière door da Messina hem confronteerde met zijn eigen gezicht en zijn eigen lafheid. Twaalf jaar lang had hij zich afhankelijk gemaakt van zijn opdrachtgevers en zijn eigen gevoelens genegeerd. Plotseling was er het inzicht dat hij zijn eigen leven diende te leiden. Als Streten hem bij herhaling vraagt of hij dan geen andere keuzes had kunnen maken, leidt dat tot het inzicht dat hij dat niet kon zonder Madera te doden:
Ik leefde alleen dankzij hem, maar ik had de kracht in opstand te komen en hem te vermoorden, de kracht om me van hem te ontdoen… om me tegen hem te verzetten, tegen alles wat van hem afkomstig was, zijn hulp, zijn vergiffenis, zijn poen, zijn voedsel en zijn begrip… Hij zwierf als een gier om mij heen, maar ik heb hem de nek omgedraaid, ik heb hem de strot afgesneden… Hij maakte me het leven mogelijk, maar ik bestond niet. Ik was de gevangene van mezelf, maar hij was teveel cipier.
We herkennen in De Condottiere ook al biografische gegevens van Perec. Het is niet toevallig dat Winckler zijn carrière begint in 1943 (het jaar waarin Perecs moeder naar Auschwitz werd gedeporteerd) en dat hij geen contact met zijn ouders meer heeft (die van Winckler leven nog wel – in tegenstelling tot Perecs eigen ouders –, maar hij weet zelfs niet waar ze wonen).
‘Heb je je verleden nodig om te kunnen leven?’, vraagt Streten hem. Winckler reflecteert daar een paar pagina’s later op met: ‘Het [vervalsersleven] was een raar bestaan. Zo ontzettend onecht. (…) Een leven zonder wortels. Zonder bindingen. Met als enige verleden het verleden van de wereld, abstract en verstard, als een museumcatalogus. Een bekrompen wereld. Een kamp. Een getto’.
Een dergelijk citaat brengt je onmiddellijk bij een existentiële kwestie in het leven van Perec zelf. Die deed in zijn werk verwoede pogingen (onder andere in de verzamelbundel Ik ben geboren) om persoonlijke herinneringen minutieus te beschrijven. Hij wil op die manier vat krijgen op zijn leven omdat hij het gevoel heeft alleen die ‘museumcatalogus’ ter beschikking te hebben van de wereld waarin zich dat leven moet hebben afgespeeld. En hoe opvallend is in bovenstaand citaat niet de keus voor woorden als ‘een kamp’ en ‘een getto’ in het licht van de Jodenvervolging die Perecs familie trof?
De keuze voor Le Condottière van Antonello da Messina als uitgangspunt voor de vervalsing is al evenzeer deel van Perecs eigen leven. We weten dat hij diep onder de indruk was van het doek en het vaak ging bekijken in het Louvre. De prachtige beschrijving ervan op pagina 135 en volgende van de roman geeft zijn eigen persoonlijke beleving weer. Een reden temeer voor zijn identificatie met het doek is een klein detail, een litteken op de bovenlip van de condottiere. Perec had in zijn jeugd zelf een dergelijk litteken overgehouden aan een ruzie met een medeleerling tijdens het skiën. Niet voor niets verwijst Winckler in de roman dan ook een paar keer naar een skivakantie uit zijn jeugd.
Inderdaad: De Condottiere is volkomen terecht alsnog toegevoegd aan de beschikbare romans van Perec.
De Condottiere
Auteur: Georges Perec
Titel: De Condottiere
Vertaald door: Edu Borger
Uitgever: De Arbeiderspers (2014)
Prijs: € 15,00