‘Wee, gij gouden huiveringen van de dood, / Als de ziel koelere bloesems droomt.’
Voor wie poëzie zoekt met overrijpe herfsttinten, purper & maanverlicht verderf kan zijn hart ophalen bij de Oostenrijkse dichter Georg Trakl (1887-1914). Van hem verscheen onlangs – onder de titel Gedichten – de royaalste bundeling die ooit in Nederlandse vertaling van hem verschenen is. Trakls werk is vergeven van donkere schreden, gedoofde engelen en stamelende bronnen. Meestal is het herfst, vaak schemerig of al avond. De bedwelmende kerkhofhuivering, het novembergemoed en ‘het liefelijke gezang der herrezenen’ zijn echter niet slechts accessoires in deze poëzie.
Trakls obsessieve symboliek van dood en vergankelijkheid volgt haar eigen wetten die niet altijd biografisch of logisch te duiden zijn. Al is de verleiding groot zijn onheilszwangere poëzie biografisch te interpreteren. Wat te denken van een vermeend incestueuze verhouding met zijn muzikaal getalenteerde zus, die hij ook nog eens aan verdovende middelen verslaafd maakt; een kunstminnende, zich afzonderende moeder die haar rol liever laat vervullen door een Franse gouvernante; een vroeg overleden vader met wie de jonge Georg een goede band had. Met de gouvernante wordt het protestante geloof van zijn ouders ingeruild voor een katholieke opvoeding. Met haar verschijnt ook Franse literatuur in huis. Als vroegrijp kind dweept hij reeds vroeg met de ondergangsstemmingen van het fin de siècle. Hij kan zich goed spiegelen aan de hoofdpersonen uit Dostojevski’s, Huysmans’, Strindbergs en Ibsens werk. Ook Nietzsche vindt een weerklank in zijn werk.
Aankomend dichter
Wat dichters betreft kan hij zich aanvankelijk vinden in het werk van Maeterlinck, Baudelaire en Verlaine. Op het gymnasium raakt hij in de ban van drugs en verlaat de school voortijdig. Zijn keuze voor een apothekersopleiding lijkt ingegeven door de mogelijkheid zich zo van een toegang tot verdovende middelen te verzekeren. Hij frequenteert bordelen, poseert als poète maudit en koketteert met zelfdoding. Zijn eerste, zwaar aangezette schreden op het dichterspad staan stijf van de symbolistische clichés uit zijn tijd en baren weinig opzien. Er ontstaan depressies, schizofrene stemmingen en een overstelpend schuldgevoel.
In 1908 gaat hij in Wenen medicijnen studeren, maar zijn eigen gezondheid laat te wensen over. Wanneer hij zich verdiept in het werk van Rimbaud krijgen zijn gedichten meer richting. Als hij najaar 1912 in het tijdschrift Der Brenner publiceert, begint zijn poëzie het niveau te bereiken waaraan zijn roem te danken is. Ofschoon behept met de kenmerken en bijverschijnselen van een obstinate eenling, bezat Trakl de gave contacten te leggen met invloedrijke figuren als Oskar Kokoschka, Karl Kraus, Laske-Schüler en Adolf Loos om zo, als aankomend dichter, voet aan de grond te krijgen.
In 1913 verschijnt zijn eerste bundel Gedichte. Door zijn verslaving zit hij voortdurend krap bij kas. Uit financiële nood besluit hij dienst te nemen in het Oostenrijkse leger. Dan breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Als er een aanzienlijke geldsom van de bankierszoon Ludwig Wittgenstein – die hij overigens niet persoonlijk heeft gekend – zijn kant opkomt lijkt zijn smeekbede om financiële steun verhoord. Maar het bereikt hem te laat.
Overdosis cocaïne
Totale ontreddering overvalt hem als hij in zijn eentje medische verzorging moet verlenen aan kapotgeschoten soldaten aan het front in Polen, najaar 1914. Na een mislukte zelfmoordpoging wordt hij ter observatie in een kliniek in Krakau opgenomen. Daar weet hij zich op 3 november 1914, zevenentwintig jaar oud en met een tweede bundel op de drempel van verschijnen, een fatale dosis cocaïne toe te dienen. Zijn bijna vijf jaar jongere zus zal haar broer slechts drie jaar overleven. Zij maakt in september 1917 met een kogel een eind aan haar leven. Als belangrijkste vrouw uit zijn leven leeft zij in zijn poëzie nog voort.
Aan mijn zuster
Waar je gaat komt herfst en avond,
Blauw ree, dat onder bomen klinkt,
Eenzame vijver in de avond.
Zacht de vlucht van de vogels klinkt,
De droefheid boven je wenkbrauwbogen,
Je schuchtere glimlach klinkt.
God heeft je oogleden verbogen.
Sterren zoeken ’s nachts, Goede Vrijdagskind,
Je wenkbrauwbogen.
In het circa tweehonderd gedichten tellende oeuvre wemelt het van de verwijzingen naar haar. De vele androgyne gestalten in zijn werk zijn wel gelezen als drang zich te verschonen van bloedschennende betrekkingen tot zijn zus. Trakls zinnen ademen een diepe zucht naar rust en reinheid, maar raken niet zelden verstrikt in het dualisme tussen het ontluikende en het rottende. Bijna devoot tasten zijn woorden naar geborgenheid in taal. Vooral die van Hölderlin en de romantiek van Novalis. Het vele blauw bij Trakl vindt zijn bron in Novalis’ blaue Blume. ‘Want stralender steeds ontwaakt uit zwarte minuten van waanzin / De duldende bij de drempel van verstening / En machtig ontvangt hem het koele blauw en het lichtende sterven van de herfst, // Het stille huis en de sagen van het woud,/ Maat en wet en de maanlichtende paden der afgezonderden.’
Toevluchtoord voor zichzelf
Het motief van de met doem en zonde bezoedelde beschaving, wordt sterk polariserend uitgewerkt tegenover de onschuld van de natuur en gelocaliseerd in een tijdperk van sagen en mythen. Archetypische gestalten als Kaspar Hauser, Helian en Elis duiken hier en daar als weerloos slachtoffer op. Afschuw van de wereld om hem heen versterkte bij Trakl de noodzaak tot verinnerlijking. Dat had hij gemeen met zijn neo-romantische generatiegenoten als Roland Holst en Bloem. Zijn stijl mag wat gekunsteld zijn en een voorliefde voor archaïsche taal en curieuze exclamaties als ‘O! gij bronzen tijden/ begraven daarginds in het avondrood’ zijn kenmerkend. Toch woonde de schepper ervan niet in een Ivoren Toren. In wezen schiep Trakl met zijn poëzie waarin engelengezang weerklinkt, een toevluchtsoord voor zichzelf.
Meestal dichtte Trakl rijmloos, zonder vast metrum en met een eigen, muzikaal ritme. Daarnaast schreef hij een aantal prozagedichten. Maar in welke vorm ook, het schizofrene in zijn beelden treft als een bliksemschicht. Gaandeweg monteerde hij die beelden rücksichtlos achter elkaar in een eigenzinnige woordvolgorde met een fragmentarische structuur als resultaat: ‘In wenkbrauwen van de vermoeide nestelen spoedig sterren / Bescheiden inkeer komt in koele kamers.’ De metafoor wordt gestript van zijn vergelijking. De geabstraheerde beeldtaal staat los van verklarende grammaticale verbanden. Een afwezig lyrisch-ik vervaagt de grens tussen subject en object en dompelt de lezer onder in een bedwelmende, verabsoluteerde metaforenroes. Een objectief afbeeldende structuur streven deze zinnen vanzelfsprekend niet meer na, de woorden zélf scheppen. Ze graven daarmee dieper dan het puur biografische. Eerder getuigen ze van de onverzoenlijke kloof tussen psyche en werkelijkheid.
Inspirerend voor generaties na hem
Zijn poëzie werkte inspirerend op generaties ná hem (Marsman en Gilliams), maar hij vond ook weerklank bij experimentele dichters van na de Tweede Wereldoorlog zoals Lucebert, Hugo Claus en zelfs bij post-modernisten als Stefan Hertmans. ‘Wer mag er gewesen sein?’ vroeg Rilke zich af. En Ludwig Wittgenstein moest bekennen: ‘Ich verstehe sie nicht; aber ihr Ton beglückt mich. Es ist der Ton der wahrhaft genialen Menschen!’
De Trakl-Forschung heeft boekenplanken volgeschreven over alleen al de kleursymboliek in zijn oeuvre, laat staan over de invloed van drugs op zijn metaforen. Maar hij is voor de poëzieliefhebber beslist geen dichter die pas te genieten valt na raadpleging van doorwrochte studies. Zijn zinnen trekken de lezer naar zich toe. Daarom is het fijn dat met deze tweetalige en betaalbare editie de eigenzinnige Oostenrijker binnen handbereik is van de liefhebber. De heldere inleiding door C.O. Jellema en het nawoord van de vertaler geven de lezer een goed houvast om het universum van deze dichter te verkennen. Deze poëzie achter elkaar lezen is niet aan te bevelen, maar met mate genoten komt deze dichter goed tot zijn recht en blijft de lezer ontvankelijk voor de schoonheid van zinnen als: ‘Zacht streelt het karige groen de knie van de vreemdeling, / Een milde god zijn zeer vermoeide voorhoofd, / Tasten zijn zilveren schreden terug naar de stilte.’