De dichter Geert Briers nodigde voor zijn derde bundel Voor wie de liefde vijf grafische kunstenaars uit om zijn gedichten te illustreren: Jan Bosschaert, Aimée de Jongh, Hanco Kolk, Wauter Mannaert en Wilbert van der Steen. Het stond hen vrij te kiezen voor een schets, een stripverhaal, één tekening of meerdere; de enige afspraak was dat de kunstenaars geen tekst mochten gebruiken en niet met de dichter of met elkaar mochten overleggen. De gedichten en de tekeningen kunnen daarom beschouwd worden als op zichzelf staand.
Bij de realisatie van de bundel is ervoor gekozen de gedichten achter elkaar af te drukken en pas daarna de werken van de tekenaars, met vermelding van de titel van het gedicht dat hen geïnspireerd heeft en de pagina waarop dit te vinden is. Dit zou rustiger moeten werken voor de lezer en doet recht aan de autonomie van de werken van de kunstenaars. Toch blijkt dit in de praktijk maar gedeeltelijk te werken: het was veel prettiger geweest om de tekening en het gedicht naast elkaar te kunnen zien om als een geheel te kunnen beschouwen. Het herhaaldelijk terugbladeren om te kijken bij welk gedicht de tekening hoort, werkt op den duur storend. Bij de tekeningen staat de titel van het betreffende gedicht vermeld dat de inspiratie vormde en op welke pagina het te vinden is. Hoewel alle gedichten over hetzelfde thema gaan, hebben de tekenaars ieder hun eigen invulling gegeven aan hun werk, waardoor heel verschillende stijlen en uitvoeringen ontstaan zijn.
De bundel bevat elf gedichten, die zich achter elkaar laten lezen als sfeertekeningen van een uitbundige vrijpartij, een tomeloos feest van de lichamelijke liefde, tot aan het allerlaatste gedicht waarin een lichte deceptie waar te nemen valt: de post-coitus-tristesse, waar talloze dichters al verzen over schreven en die weer eens duidelijk maakt waarom bij de Grieken, Eros en Thanatos onverbrekelijk verbonden waren.
‘We aanvaarden de lafheid
van nog even voor elkaar
door elkaar in elkaar
helden van het sleutelgat
nu het bijna oorlog is
vergeef ons’
De gedichten weerspiegelen in stijgende lijn het verloop van het liefdesspel door gestamelde woorden met veel herhalingen, neologismen en vooral veel half afgemaakte zinnen. De titel van de bundel is daar een voorbeeld van: het is aan de lezer om deze zin naar eigen inzicht aan te vullen of als vraag op te vatten. Ook gebruikt Briers veel woordspelingen, maar die vallen niet altijd even goed binnen de opzet van het gedicht. Als hij bijvoorbeeld het lichaam van de geliefde met een piano vergelijkt, waarover hij zijn handen laat gaan, is de uitdrukking ‘ik rachmaninov je’ nog te begrijpen, maar in een gedicht dat helemaal niets met muziek uitstaande heeft is de versregel ‘me daar overgeven aan het rimsky / van je korsakov’ uit de lucht gegrepen en vergezocht.
Briers’ gedichten doen denken aan een verliefde puber die voor de eerste keer de razernij van zijn hormonen onder woorden probeert te brengen: spontaan, uitbarstend als een vulkaan, extatisch. Het plezier en de bravoure in zowel het liefdesspel als de poëzie spatten van de bladzijdes af. Zo zou je de gedichten ook moeten lezen: je laten meeslepen door een orgiastische vloedgolf van woorden.
In het openingsgedicht van de bundel is alles samengevat: de woordspelingen, de neologismen, het bravado, maar ook de flauwe, gezochte woordspelingen en de gekunsteldheid:
‘mijn vrouw mijn eiland
tezamen wijland
waar wij grazen en elkaar herkauwen
profiterollen in de modder
met opengesperde monden
ons laven aan de geilste stortbuien’
Maar wanneer Briers zijn poëzie ontdoet van alle bombast en gekunstelde beeldspraak, blijven er eenvoudige maar oprechtere gedichten over, die juist daarom veel beter zijn dan die waarin de dichter zo overduidelijk op effectbejag uit is. Zo kan er een gedicht ontstaan als Nog eenmaal, dat ontroert in al zijn waarachtigheid:
‘kleed je nog eenmaal uit
met de traagheid van een verre reis
met de elegantie van een rijk verleden
[…]
en dan
dan zal ik
nog eenmaal’
Doordat de dichter ervoor gekozen heeft zijn bundel op één thema te baseren, heeft hij zichzelf een beperking opgelegd waardoor hij steeds over hetzelfde schrijft. Dat verklaart misschien ook het geringe aantal gedichten in de bundel. Uiteindelijk is de lichamelijke liefde terug te brengen tot het meest basale: ‘[..] drie of vier benen / (en nog een paar andere benodigdheden)’ (Cees Buddingh’, Heel oud spel).
Een meer gevarieerde bundel had zeker de mogelijkheid aan de dichter geboden meer van zijn talent te laten zien. Want dat Briers een goed dichter is, staat buiten kijf.