De nieuwste bundel van Frans Kuipers (1942), de Lach van de Sfinx, is een feest om te lezen. De virtuoze manier waarop Kuipers met de taal speelt en zijn woorden rangschikt, lijkt nog het meest op het componeren van een symfonie. De gedichten vloeien over van woorden vol klank. Een bundel om over je heen te laten komen alsof je naar muziek luistert en af en toe bijna kopje-onder te gaan in de aanzwellende stroom. De betekenis van de woorden komt daarom niet op de eerste plaats, ook al zijn de woorden door de dichter verzonnen. De eerste afdeling is getiteld ‘Stupor is de Sterre van de Zeggezee’. ‘Stupore’ betekent verwondering en bij ‘Zeggezee’ komt het beeld van een spraakwaterval naar voren, een overvloed van taal. Of ‘Sterre’ de naam van een vrouw is? De enige keer dat de dichter een vrouw rechtstreeks toespreekt, is dat met de naam ‘Verrelief’. ‘Sterre’ moet hier misschien letterlijk als een ster worden gezien: verwondering is de leidraad in de gedichten van deze dichter.
De dichter begint met zich voor te stellen: ‘Mens is een menigte, ik is iks en wie ben jij?’ en geeft daarmee aan dat de ander net zo onbekend voor hem is als hijzelf: de x, de onbekende.
Het leven en de liefde
De gedichten zijn genummerd van a tot en met z, de inhoud begint ook bij het begin: de geboorte van het lyrisch ik, in wie we met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de dichter mogen herkennen. Kuipers parodieert in gedicht b de kreupelrijmpjes die je op geboortekaartjes aantreft om te vertellen dat hij geboren is in oorlogstijd, vlakbij concentratiekamp Vught: ‘Dodenakker, geboortegrond, / aan mijn wiegje oorlog stond. // Een uurtje lopen van mijn bed / bevond zich Huize Beulenpret.’ Het verloop van zijn jeugd laat hij aan de verbeelding van de lezer over: ‘Verrelief, helemaal pluis was het niet thuis / en ook op dat internaat niet en later in heel / de wijde, wilde wereld niet, verre verrelief.’ Maar van de dichter hoef je geen treurzang te verwachten: hij zwerft als vagebond over de hele wereld en beleeft avonturen als uit een jongensboek. Zijn leven wordt opgetekend in hoogtepunten, hij leert het leven en de liefde kennen als een feest van uitbundigheid.
‘Pleiadeer me, pacific me,
spiel mir noch einmal de liefde op het eerste gezicht
en W. Whitman mag weten
alle gezichten zijn het eerste gezicht,
hartspapaver me, laat mijn telraam niet stoffig worden.’
Kuipers refereert hier misschien aan de eerste regels waarmee Whitmans Song of myself in Leaves of grass begint:
‘I celebrate myself, and sing myself
And what I assume you shall assume,
For every atom belonging to me as good belongs to you’
Misschien, want hoewel er achter in de bundel enkele verklaringen zijn opgenomen van de verwijzingen, citaten en voorbeelden die Kuipers geïnspireerd hebben, is daar over Whitman niets terug te vinden.
Oud geworden kijkt het lyrische ik op zijn leven terug en constateert dat verwondering de drijvende kracht is geweest. Het gedicht O uit de derde afdeling klinkt als een credo:
‘En dat het gezegd is vanonder de appelboom
recht in het blauwe gezicht van juli
dat bij Doodgewoon inwoont Wonder
geloof ik tot ik er dood bij neervallen zal.’
Loflied op de schepping
De tweede afdeling, ‘Zonnesteen’, is een lange ode aan de zon in een reeks van schijnbaar losse aantekeningen waarin Kuipers gebruik maakt van typografische elementen: inspringende marges, cursief gedrukte versregels, vetgemaakte woorden, om in een krans van korte gedichten een ‘geëxplodeerd’ gebed te richten tot het leven waarvan de zon de bron is. Hij vlecht hierbij geraffineerd verwijzingen en citaten in zijn gedichten, evenals kinderrijmpjes en aftelversjes. Een vergelijking met het Zonnelied van Franciscus van Assisi is onvermijdelijk, maar waar dit laatste een loflied van alle schepselen op God is, is Zonnesteen een loflied op de schepping zelf. Het leven moet gevierd worden, de versregel ‘ik wil je vieren’ komt regelmatig terug in deze bundel. Kuipers doet dat in gedichten als een ‘toverformule’, ‘die, al was het maar / een fractie van één seconde / iemand haarwortels / verlichten kan, // dat moest me toch lukken / zo nu en dan.’
De derde en laatste afdeling Ik wil van stromend water een kloosterkleed, eindelijk weten hoe ik heet is ook onderverdeeld in gedichten van A tot en met Z. De ‘iks’ van het begin is oud geworden en na het leven geleefd te hebben, is het tijd om zichzelf onder de loep te nemen en te kijken wie er schuilgaat achter de verwondering en uitbundigheid: ‘de getuige die niet kan verklaren.’ Ziekte en dood komen op het pad van de dichter, maar ze brengen de dichter niet van zijn levensvisie af:
‘Ik strompel in laarzen van lood. Ik wens een eerlijk gevecht
van mens tegen kwaal. Ik schrijf mij voor: duinpaden in ochtendmist,
kermende meeuwen boven een lege zee. Gisteren: ga weg en verre weg
van mij en blijf daar wonen, dadenloze donkerdagen, kopzeer,
kou en kul. Vandaag: oud en gelukkig getrouwd met mijzelf geweest.’
Volstrekt origineel
Het lyrische ik laat zich kennen als een man die ondanks alles ten diepste in het leven gelooft en net als de avontuurlijke Odysseus geleerd heeft dat zijn levensvervulling niet alleen in de wijde verte, maar ook dichterbij te vinden is. Ook doet de bundel denken aan Pallieter, van Felix Timmermans, ‘de vrije man, de ongebondene (…) die alle levensmanifestaties ondergaat in ‘n roes van verrukking of in vertederende ontroering (…)’ (T. Rutten, Felix Timmermans, 1928). Maar Kuipers is volstrekt origineel, hij heeft van deze lyrische bundel een tomeloos feest gemaakt en in schuimende, bruisende taal op elke bladzijde iets moois gezet. Hoewel hij leed en dood niet uit de weg gaat, vervalt hij nergens in zelfbeklag of pessimisme en blijven zijn gedichten getuigen van een ‘lebensbejahende’ intentie. Een bundel om met volle teugen van te genieten.