De eerste van de vijf gedichtenreeksen in de nieuwe bundel van Frans Kuipers (1942), Alles waait, is getiteld, ‘Het sterft van de verloren dromen hier’. De dichter is oud(er) geworden en beseft dat zijn leven voor het grootste gedeelte voorbij is, dus ook zijn dromen:
‘Want link is het en niet makkelijk te verstouwen,
ziektes die niet overgaan,
deuren voor altijd dichtgedaan,
geen sneeuwvloks kans in de hel te maken
en alles door zien gaan.
[…]
Eens was het anders.
Haast kopje-onder in haar wonder ging je.
Achter de woorden stond haar naam.
In de kamer op het zuiden stond je vleugel bij het raam.
Het sterft van de verloren dromen hier.’
De wereld is er intussen niet beter op geworden: ‘Steeds meer slagers aan het hoofd van de kudde’. Hij haalt herinneringen op aan zijn op familiefeestjes kaartspelende ooms, bezoekt zijn ouderlijk huis ‘zoals de meesten doen,/het huisje aangegaapt, rondgedwaald,/in het gras gelegen’ om met de volgende paradoxale constatering te komen: ‘alles is er nog, niets is gebleven’. Gebleven zijn de dromen, de universele natuur om het huis, maar de ooms en tantes zijn allang dood.
Het gaat Kuipers hierbij niet om weemoed, al krijgen de gedichten door het terugkijken vanzelf iets melancholieks. De toon is luchtig, de taferelen zijn soms humoristisch met al die drinkende en zingende ooms. Kuipers citeert wat ze zongen: een cynisch liedje over de dood: ‘De kist is ien de kuul gezakt – /Boem!’ Daartegenover zet hij zijn eigen lied, een – licht veranderd – gedicht dat in zijn bundel ‘De tafel van wind’ (2001) stond. Hij is ‘de Joker’, ‘de Nar’ uit het kaartspel van zijn ooms, de kaart die altijd terzijde werd gelegd: ‘Die mocht niet meedoen maar was wel belangrijk, verklaarden zij.’ De dichter zit er duidelijk niet mee en speelt zijn rol van nar met verve. De laatste afdeling van de bundel heet ‘Narrenliederen’.
Ondanks alle verloren dromen en voorbij avontuur staat de dichter nog hetzelfde in het leven:
‘Dit houd ik staande: hoe naamloos nietig en kortstondig ook
onder maan, melkweg en sterrenstraten, groot nochtans
het raadsel van ons figureren in dit sprookje
van een bij het zonspinnewiel goudwevende Schone is.’
Het gaat in het leven om het raadsel. En om schoonheid, vooral die van de natuur. Dit alles is universeel en valt nog steeds te bezingen. Dat doet Kuipers uitbundig in deze bundel. De gedichten zijn zeer persoonlijk en buitengewoon vitalistisch. Ze zijn daardoor heel aanstekelijk, zoals het eerste gedicht van de afdeling ‘Waar te beginnen’, waarin hij de lezer op een ironische wijze van advies dient:
‘Je koffers pakken is Goed.
Je hielen lichten is Goed.
Zitten op het dek van een stampende veerboot
door kermende meeuwen omgeven is Goed,
staan aan de reling als een dolende koning
tussen andere dolende koningen uitkijkend over zee is Goed
en is een Uitstekend Begin.’
Het raadsel bestaat omdat de werkelijkheid altijd veranderlijk is en bepaald wordt door toeval: ’Altijd dat woord samenloop/met dat andere woord onachterhaalbaar in zijn kielzog’. ‘Al wat vaststaat liegt: alles waait’. Kuipers gebruikt, net als in eerder werk, vaak de wolkenmetafoor: ‘nooit komt er aan het worden van wolken een einde’. Hij richt zich op geestverwanten:
‘Aan de Duimpjes verdwaald
en de kaalgeworden Kuifjes van het laatste avontuur,
houd moed.
Aan de dubbers en dobbelaars,
aan de rijders op de tijger de tijger de tijd,
een groet.’
De moed dus om het raadsel van het leven tegemoet te treden. De laatste woorden van de bundel zijn ‘heb de moed’. Het klinkt zelfgenoegzaam, maar, schrijft hij ergens, we zijn ‘aanmodderaars onder elkaar’. De dichter heeft juist een afkeer van al die ‘ikken’, ‘mijn verhaal is niet uniek’. Hij deelt een inzicht. Dat kan hij omdat hij dichter is. Veel gedichten gaan over het dichten zelf, wat overigens een moeilijk proces is:
‘En als het niet te zeggen is en dat is het niet, bekwaam je dan,
in stamelen in stamelen, hartenvanger van Hamelen.
En als het niet te vatten is en dat is het niet,
raadsel wil je dan mijn vriendje zijn.’
Het zijn open en vrije gedichten, zonder vaste vorm. Ze zijn zeer verstaanbaar, heel realistisch en ook lyrisch. De regels hebben een mooi ritme en de dichter maakt veelvuldig gebruik van alliteraties en klinkerrijm. Dat levert fraaie regels op als: ‘vliegebeestjes veel en vlug vonkten in de lucht’, ‘er zijn snoevers en droeven in kroegen meer dan genoeg’.
Er staan prachtige natuurbeschrijvingen in. Je krijgt zin om net als de dichter wandelend de natuur in te trekken om je over de schoonheid ervan te verwonderen. Vooral de korte gedichten in de afdeling ‘Passages’ zijn vaak zeer mooi:
‘Een cumulusdag door de zomer gedwaald, naar nergens
op weg, naar niets getaald, onder het doorschenen groen
van een laaghangende bladerentak aan een met de zon
kaatseballend water gevraagd steek me aan
leeuwenlicht, goudvonkenpolka, hemelvuurkoorts.’
Het is poëzie waarin echo’s doorklinken van dichters als Kloos, Marsman en Campert, maar die vooral heel erg Frans Kuipers is. Alles waait is een ode aan het leven. Want ‘de wereld is zorgwekkend klote [maar] de wereld is betoverend mooi’, omdat alles waait.