In Uitval van Fleur Bourgonje (1946) kijkt een schrijfster, van ergens achter in de zestig, terug op haar leven. Zij heeft net haar manuscript ingeleverd bij haar uitgever. Op het Museumplein moet ze zich vastgrijpen aan een lantaarnpaal. Haar rechterbeen wil haar gewicht niet langer dragen. Een lange dag in het ziekenhuis met talloze onderzoeken volgt. Plotseling is de schrijfster zich enorm bewust van haar lichamelijke verval. En ze realiseert zich dat dit haar perceptie op haar leven heeft veranderd. Ze kijkt me andere ogen naar haar net voltooide manuscript. Jaren werk zit er in het optekenen van haar levensverhaal. Maar is taal wel toereikend om haar leven te vangen en vast te leggen? Ze betrapt zich erop dat ze veel gebeurtenissen van haar leven veelal onbewust en soms bewust gekleurd heeft weergegeven. Ze herleest haar manuscript en fileert daarmee ook haar eigen verleden.
‘De ervaringen waarvan ik meende dat ze mij hadden gevormd, stonden nu op papier. De afzonderlijke delen van mijn leven had ik tot een geheel geschreven waardoor ze de kracht verloren me te kunnen achtervolgen om te schokken, in verwarring te brengen of te ontroeren. Ik had, dacht ik, een of meerdere knopen ontward en de rode draad zo achteloos mogelijk door het verhaal laten lopen, een verhaal dat ik na lang aarzelen de dag tevoren in een gesloten envelop in vreemde handen had gelegd.’
In cursief zijn delen van het manuscript weergegeven. Opvallend is de afstandelijkheid waarmee de schrijfster verslag doet van haar leven. Ze is geboren in een boerendorp als een van de vijf kinderen van een smid. Haar wereld is klein en benauwend.
‘Het afgezonderd zijn had me leren vechten, veroveren en afzien – maar ook inzien. Het was een inzicht dat me had geholpen zo autonoom mogelijk te leven. Voor het eerst verving ik – vragenderwijs – het woord “leven” door het woord dat er lijnrecht tegenover stond.’
Juist die beperking zorgt voor een enorme vrijheidsdrang en zo gauw ze de kans krijgt verkent de schrijfster de wereld. Ze woont langere tijd in het buitenland samen met haar kind.
Los van de verhaallijnen (het manuscript en haar commentaren daarop) bevat het boek een diepere onderlaag, een filosofisch vraagstuk. Wat is herinnering? Wat is verbeelding? En wat is subjectieve ervaring? Hoeveel ontkent ze? En wat vertelt ze niet uit zelfbescherming?
Feit is dat elke beleving van wat er gebeurt in een leven altijd gekleurd wordt door de omstandigheden en dus niet anders dan een momentopname kan zijn. En om zo’n momentopname vast te leggen in een boek vraagt om inzicht in het eigen leven, in het verleden, maar ook in taal. Hoe zijn herinneringen te vangen in woorden om ze eeuwigheidswaarde te geven?
In deze korte roman maakt Fleur Bourgonje fijnzinnig duidelijk dat geheugen én taal beide hun beperkingen hebben. Daardoor is het vrijwel onmogelijk de waarheid te achterhalen. En zelfs als dit gelukt is, hoe kun je deze, nog steeds subjectieve waarheid, in woorden vangen? De schrijfster worstelt met dit vraagstuk op een indringende, filosofische manier die ook de lezer tot nadenken aanzet. Zodra haar rechterbeen het toelaat, haast de schrijfster zich naar haar uitgever. Ze haalt haar manuscript terug. Vernietigen kan ze het niet, veilig opbergen wel.
‘Ik wilde het niet vernietigen, nee, ik zou het bewaren in dezelfde la als de fotoalbums van de beschreven jaren en de aandenkens die herinneringen en gevoelens belichaamden die ik was blijven koesteren. Wat en wie ik in het manuscript niet had kunnen, willen of durven noemen, verdienden in de schaduw te blijven, in de beschutting van het schemergebied tussen taal en zwijgen. Een volgend boek zou ik, nam ik me voor, niet vanuit de herinnerde werkelijkheid maar vanuit mijn verbeelding schrijven.’