Een jaar geleden werd Peter R. de Vries vermoord. Hoewel de journalist dit lot al jaren riskeerde, aanvaardde hij het gevaar. Angst was niet zijn motto: ‘On bended knee is no way to be free.’ In Een Hollandse jongen aan de Ebro strijdt communist Evert Ruivenkamp tegen Franco. De generaal pleegt een coup, gesteund door Hitler en Mussolini. De op voorhand kansloos geachte Spanjaarden bevechten Franco dapper met de ‘Internationalen’ – een communistisch legioen. Dolores Ibárruri Gomez, La Pasionaria, is hét gezicht van het verzet. Haar motto ‘Het is beter staand te sterven dan op je knieën door te leven’ inspireert Ruivenkamp ertoe de extreemrechtse opmars te dwarsbomen. ‘Niets hou ik hier over. Alleen haat. Een haat tegen het fascisme.’¡No pasarán! Ze komen er niet langs!
Een Hollandse jongen aan de Ebro is uniek. Over de Spaanse Burgeroorlog is wel vaker geschreven door gevestigde schrijvers als Jef Last, Jean-Paul Sartre en George Orwell. De ‘gewone man’ heeft echter nauwelijks iets nagelaten. Met 650 Nederlanders vecht Ruivenkamp in Spanje. Zijn dagboek schittert van eenvoud, vooral door zijn doeltreffende beginzinnen. Bij gebrek aan overijverig redactiewerk blijft het ooggetuigenverslag daarnaast eigengereid en humoristisch. Ruivenkamps overtuiging komt ten slotte stilistisch zo subtiel naar voren, dat het nergens dramt of moraliseert. Het is een goede zaak dat Yvonne Scholten aan deze bundel een voor- en nawoord toevoegt. Dit boek geeft inzicht in een oorlog waarover de gemiddelde Nederlander eigenlijk te weinig weet.
De moeite van eenvoud
In het voorwoord merkt Scholten op dat Ruivenkamp niet bepaald hoogopgeleid is. Desondanks, of juist daardoor, doet de jongeling geen enkele moeite mooi te schrijven. Met effectieve, zakelijke beginzinnen roept de soldaat de lezer op appèl: ‘Het offensief is een succes’, ‘De grote spanning is gebroken’, ‘Willi heeft een ‘vlam’’, ‘Willy is weg’. Daarnaast registreert hij bondig zijn omgeving en laat hij poëtische uitweidingen achterwege. Staccato als een oorlogsmars ploegt zijn pen over het papier: ‘In de nabijheid van de Ebro. (…) Met zijn tweeën hebben we een hut gemaakt. Van takken met aarde erover. Droog gras om te slapen.’ Wie heeft er nu nog cliffhangers nodig?
Juist omdat Evert zich niet om zijn stijl bekommert, heeft hij het. Toch laat hij zich zo nu en dan meeslepen door zijn gevoelens. Hij wordt verliefd op Lilian, een Amerikaanse verpleegster. Bij een voorlopig afscheid zegt hij: ‘Straks zal er een grote wolk stof achter de auto opstijgen en haar aan mijn oog ontrekken.’ Ook het Spaanse natuurschoon brengt de nuchterheid zelve het hoofd op hol: ‘Dan zien we de besneeuwde toppen der Pyreneeën. De machtige gordel welke Spanje in het noorden beschermt en een natuurlijke grens met Frankrijk vormt.’ Hoe verheven dit ook mag klinken, Ruivenkamp is down to earth op zijn best.
Authentiek – een cliché?
Ongekunsteldheid is een kwaliteit die zeer uitzonderlijk is binnen de literatuur. Hoe schrijf je namelijk zónder de kunst te dienen? Ruivenkamp slaagt hier wonderwel in. Hij schrijft voor de vuist weg. ‘In het dagboek zijn evidente schrijf- en spelfouten gecorrigeerd,’ aldus Scholten. Niettemin blijven bepaalde taaleigenaardigheden staan, wat Ruivenkamp een gezicht geeft. Zo gebruikt hij het volkse ‘enigste’ en begaat hij een handvol vergeeflijke schoonheidsfoutjes: ‘Nu ja, dit leek mij een latrine en deed ik mijn behoefte gedeeltelijk.’ Bovendien schrijft de guerrillastrijder slordig Spaans, wat Scholten evenmin aanroert. Met zinsneden als ‘In casu koffie’, ‘des anderen daags’ en ‘een halfuur rijdens’ geeft Een Hollandse jongen aan de Ebro een mooie indruk van het vooroorlogs Nederlands.
Door Scholtens keuzes ontstaat het beeld van een strijdvaardige, nuchtere, cynische man, wars van poeha. Zo ergert hij zich aan twee Oostenrijkse groentjes die zich op wacht vervelen. Een van hen zegt: ‘Ik heb veel liever het front, dan steeds hier te moeten zitten’. Evert moet het nog zien: ‘Enfin, ik hoop dat we op hen kunnen vertrouwen als het eenmaal zover is.’ Bij de eerste de beste luchtaanval van de Duitsers ziet Evert zijn wantrouwen bevestigd: ‘Overigens, zij zijn er niet bij: reeds bij een der eerste slagen zijn zij weggelopen.’ Midden in een omgeving vol kruitdampen, dood en verderf heeft hij nog humor: ‘… ik zal proberen te slapen. Aan de meest ijzerhoudende luchten wen je tenslotte.’ Ook met zijn maatjes Willi en Willy, die om de haverklap verliefd worden, drijft hij continu de spot.
Bloedlinks
De humor houdt de gruwelen slechts tijdelijk op afstand. Met de zoveelste rake beginzin schetst Ruivenkamp het slagveld: ‘Puin, brandlucht, gewonden, verminkten, de stank van verbrand mensenvlees. Ook daar wen je aan.’ Aangezien hij uit een communistisch nest komt, wekken tirades als deze tegen het passief toekijkende Europa geen verbazing: ‘Telkens en telkens zien we hoe dit volk door alle zogenaamde democratische staten in de steek wordt gelaten. Zo niet erger, in de rug wordt aangevallen. (…) Gelaten ziet de bevolking de zegen van boven komen. De zegen van Franco’s kruistocht tegen het bolsjewisme.’ Enkele communistische kreten daargelaten, zijn het juist subtiele taalgewoontes die Ruivenkamp tot rode rakker bestempelen.
Draait radicaal communisme niet om het wegcijferen van het individu, omwille van kameraadschap? Zoals vaker in egodocumenten barst het boek van ik-zinnen. Ruivenkamp zet de ‘ik’ zelden vooraan: ‘In het donker kwam ik daar aan ’s avonds’, ‘De militaire kennis mij in het leger bijgebracht moest ik daar ten dienste van dat volk stellen’, ‘Op een afstandje zag ik haar al op het balkon staan.’ Ook zijn gevoel voor kameraadschap komt organisch tot uiting. Naarmate hij intensiever optrekt met linkse Oostenrijkers en Duitsers, raakt Everts Nederlands steeds voller met germanismen: ‘Veel van slapen komt niet’, ‘Voor misschien veertien dagen een stadje, nu niets meer. Benicarlo evenzo’, ‘Lach niet, het is ernst’ en ‘de foto is bereids tevoorschijn gehaald.’ Kameraden spreken dezelfde taal.
Hollandse Hemingway
‘Voor wie de klok luidt’ benadrukt het feit dat we ooit allemaal zullen sterven. Door het hele boek heen beseft Ruivenkamp dit maar al te best. Hemingway noemde zijn roman over de Spaanse Burgeroorlog niet zomaar For whom the Bell tolls. Uit Scholtens voorwoord blijkt dat Ruivenkamps uur geslagen zal zijn in 1943, wanneer hij gefusilleerd wordt voor verzetsactiviteiten tegen de nazi’s. Niet aan de Ebro, maar in de Waalsdorpervlakte. De dood ligt ook in Spanje echter al voortdurend op de loer en Ruivenkamp vindt de juiste woorden:
‘Ik stoot een Spanjaard aan. Hij krimpt in elkaar en kijkt mij doodsbang aan. Een moment denk ik in een spiegel te kijken. Hij kijkt me aan met ogen zoals ik voel dat de mijne ook moeten zijn.
(…)
Ieder wacht zijn beurt af.
Ik verwacht het ieder moment.’