Hoe kort mag een zeer kort verhaal zijn? Het Nederlandse zkv is tussen een alinea en een pagina lang. Met die maat gemeten zijn de meeste verhalen van Evelio Rosero (1958) eigenlijk al te lang om zeer kort te zijn: ze beslaan meestal anderhalve bladzijde; de kortste zijn anderhalve pagina lang, de langste een pagina of vijf.
Vanwaar deze problematisering van ‘zeer korte verhalen’? 34 zeer korte verhalen en een vogelkat is namelijk op meerdere manieren een raar boek, niet alleen omdat de geschetste taferelen vaak bizar zijn. Óók de lengte van de verhalen is vreemd: ze zijn net te kort om een mimetische werkelijkheid te vormen waar de lezer zich echt even in thuis kan voelen. De personages zijn flat characters, en worden nergens mensen van vlees en bloed. Ook de ruimteschildering blijft vaak zeer beperkt. Tegelijkertijd zijn de verhalen net te lang om alleen de uitwerking van een idee of clou te zijn, en wegens die ongewone tussenlengte is het even wennen.
Eigenlijk kun je het beste beginnen met het afsluitende ‘Vogelkat’. Het dier uit de titel zou je de centrale clou van het verhaal kunnen noemen. Over dit dier krijgen we van zijn jonge baasje belangrijke informatie: ‘hij vliegt wanhopig rondjes boven zijn eigen lichaam en daarna zeilt hij weer naar beenden, springt op en miauwt alsof hij tjilpt […] En op een dag at hij zichzelf bijna op. Een schoolvoorbeeld van zelfmoord.’ Als tegenfiguur in het verhaal treedt de moeder van de jongen op, die zich eerder zorgen maakt over een heel wat aardsere kwestie: ze is bang dat de vogelkat zwanger raakt. Die contrasterende zorgen laten het verhaal boven het, an sich erg leuke, gegeven van de vogelkat uitstijgen. Zo krijg je als lezer meer inzicht in het functioneren van dat buitenissige universum van Rosero dat echter zeker niet alleen bestaat bij de gratie van de eigen buitenissigheid.
Voor wie een comfortabele leeshouding heeft gevonden zal in 34 zeer korte verhalen en een vogelkat heel wat wonderlijke zaken tegenkomen. Zo is een jongen van elf eigenlijk een meisje van vijftien en het bos waarin het verhaal zich afspeelt is geen bos maar een vallei. Een man schrijft een brief aan een niet-bestaande geliefde, en onthult en passant dat hij zelf ook niet bestaat. Een man probeert een verhaal te schrijven waarmee hij honden kan doden, maar die honden vallen al uit schaamte dood als ze hem zien. Wie dit soort dwarse logica een warm hart toedraagt zit goed met deze bundel.
Een allegorische laag lijkt meestal te ontbreken, en als daar al sprake van is zijn de scènes vaak niet al te diep uitgewerkte evocaties van de dood, of het daaraan verwante thema van de afdaling in de onderwereld. Af en toe wordt er gereflecteerd op de rol van taal of fictie in de wereld, maar die thematiek gaat ook nergens echt diep. De verhalen overtuigen echter vooral door de vreemde taferelen en de verscheidene reacties daarop.
De vrij korte verhalen in 34 zeer korte verhalen en een vogelkat zijn niet allemaal even geslaagd, maar de bundel in zijn geheel is overtuigend. De meest memorabele verhalen zouden best eens bij menig lezer geregeld door het hoofd kunnen spoken; wie zou bijvoorbeeld het meisje vergeten dat zo graag een mondharmonica wilde horen terwijl ze stierf? Het eerste wat haar ouders doen nadat ze is overleden, is de mondharmonicaspeler vragen of hij op wil houden; ‘alleen zij had een mondharmonica willen horen. Zij alleen.’