In 1975 werd de Nobelprijs voor Literatuur toegekend aan de Italiaanse dichter Eugenio Montale (1896-1981) voor ‘zijn onderscheidende poëzie welke, met grote artistieke gevoeligheid, menselijke waarden heeft geïnterpreteerd bij een toekomstbeeld op het leven zonder illusies.‘ Toch is zijn werk in Nederland niet erg bekend geworden omdat er maar weinig van vertaald is. In 2002 heeft Eva Gerlach een aantal gedichten van hem vertaald en bijeengebracht in de bundel ‘Eindig. Late gedichten’, nadat andere vertalers hun krachten al beproefd hadden op een enkel gedicht.
Liesje Schreuders heeft nu voor het eerst een integrale vertaling gemaakt van de gedichtencyclus Finisterre, die in 1943 clandestien in Zwitserland gepubliceerd werd omdat de bundel in Italië niet door de toenmalige censuur gekomen zou zijn.
Een voorwoord van Cees Nooteboom en een lange inleiding van de vertaalster gaan vooraf aan de vijftien gedichten die deze bundel bevat: Nooteboom benadrukt de schoonheid van Montales poëzie ondanks of juist dankzij de schijnbare ondoordringbaarheid ervan en spreekt zijn bewondering uit voor de vertaalster, al zet hij hier en daar kritische kanttekeningen bij haar werk. De inleiding van Schreuders zelf is een verhelderende uiteenzetting over de persoon en de werkwijze van de dichter zelf en noodzakelijk om te lezen als je de poëzie van Montale wilt te begrijpen.
Elk vertaald gedicht is tegenover het origineel geplaatst. Dat is belangrijk omdat Schreuders zo goed mogelijk de moeilijke taal en het dwingende metrum van Montale in het Nederlands wil overbrengen. Om uit te leggen hoe zij daarbij te werk is gegaan, bestaat ruim de helft van deze uitgave uit een verantwoording van haar keuze en werkwijze: de aantekeningen bij de gedichten laten zien hoe ernstig zij haar taak heeft opgevat. Zij laat de lezer als het ware over haar schouder meekijken bij elke stap in het vertaalproces. Want het is geen lichtvaardig werk: Montales gedichten zijn hermetisch en duister en lenen zich niet gemakkelijk voor interpretatie. Zelf zei hij ooit dat niemand gedichten zou schrijven als het er in de poëzie om ging om zich verstaanbaar te maken.
De titel is echter veelzeggend: Finisterre wordt meestal beschouwd als het einde van de aarde, een symbolisch punt vanwaar geen terugkeer mogelijk is, hoewel er een geografisch Finisterre ligt aan de kust van Spanje, zo genoemd door de Romeinen die dachten dat de westelijke wereld daar ophield. Montale echter voorziet de ondergang van de wereld: de gedichten lijken herinneringen aan een tijd voordat dood en oorlog, die hij nu om zich heen waarneemt, tot destructie leidden. Vaak groeperen die herinneringen zich rondom een vrouw die rechtstreeks door de dichter aangesproken wordt:
‘Zoals toen
jij je omdraaide en met je hand, vrij
het voorhoofd van de wolk van je haren,
mij groette – om het duister in te gaan.’
Voor deze vrouw zou de Amerikaanse mediëviste en italianiste Irma Brandeis model hebben gestaan, met wie Montale een langdurige maar veelvuldig onderbroken relatie had. Hij heeft haar ‘Clizia’ genoemd en hoewel deze naam nergens vermeld staat in Finisterre, gaan alle gedichten over haar en zijn ze ook voor haar, behalve het laatste gedicht dat is opgedragen aan Montales moeder.
De vrouw Clizia neemt in de gedichten mythische vormen aan, als een engel op wie de dichter staat te wachten, die verlossing moet brengen uit het ellendige aardse bestaan. In de gedichten is een ontgoocheld man aan het woord, die niet meer gelooft dat het tij ooit nog zal keren. Het bestaan van de mens is zinloos en hij is niet bij machte om veranderingen aan te brengen aan de hem omringende werkelijkheid van leegte en duisternis. Montale lijkt hierin te berusten, hoewel er af en toe iets van hoop opflakkert:
‘Verdwijnen kan ik niet noch me opnieuw vertonen; nee,
de vermiljoenen smidse
van de nacht komt laat, lang duurt nu de avond,
bidden wordt een kwelling en nog heb je tussen
de opstaande rotsen de fles niet gedolven
uit zee. Daar waar de punt in het water
steekt, breken, leeg, de golven, in Finisterre.’
Montale geeft zijn geheimen niet prijs, ook niet in zijn cryptische gedichten. Het vergt veel concentratie en vastberadenheid om zijn poëzie te lezen en te begrijpen. De aantekeningen van Schreuders hebben meer betrekking op het vertaalproces dan op een begin van interpretatie, toch helpen ze om een beeld te krijgen van wat de dichter zou kunnen bedoelen.
En soms helpt er helemaal niets: een zin als ‘vanuit de palmboom ploft de muis, de lichtflits likt aan de lont, […]’ blijft bij nadere beschouwing net zo vreemd als op het eerste gezicht. Ook na vele malen aandachtig lezen blijven sommige gedichten gesloten: als er al een vermoeden bestaat van wat er tussen de regels staat, dan nog zijn woorden ontoereikend om het mee uit te drukken.
Waarom dan toch deze bundel lezen? Omdat Nooteboom in zijn voorwoord terecht stelt dat niet alles begrepen hoeft te worden om te weten dat het prachtig is.