In de maatschappijbrede discussie omtrent racisme staan nogal wat concepten onder druk. Nationalisme wordt met argwaan bekeken, het verleden moet onbenoemd blijven en de trots op afkomst kent een hoop mitsen en maren. Je zou kunnen verdedigen dat de Nederlandse geschiedenis niet eerder zo kritisch bevraagd is als de afgelopen maanden. Met zijn besluit om geen excuses aan te bieden voor het Hollandse aandeel in de slavernij zal premier Rutte de kritiek nauwelijks verstommen. Ook in het door de NPO uitgezonden racismedebat kreeg het zelfbewustzijn geen millimeter ruimte om tot wasdom te komen, laat staan een betekenisvol besef voort te brengen.
Erwin Mortier toont in zijn huzarenstuk De onbevlekte hoe het anders kan. De 55-jarige Marcel duikt in het verleden van zijn oudoom, eveneens Marcel geheten, een rabiate SS-er: ‘Waarom trekt een boerenzoon met een melksnor naar een front in het Oosten om zich in de strijd tegen het communisme op te offeren en schijnbaar terloops zijn lot te verbinden aan een bende roofdieren? Zou ik hetzelfde hebben gedaan, in die tijd? Of vandaag? Ben ik even vatbaar voor de lokroep van de wolven?’ Waar onze minister-president langs het verleden lijkt te fietsen over het asfalt van de nonchalance, sleurt Mortier zijn verleden als een veldrijder door de Vlaamse modder.
Zwijgcultuur
Tijdens de reconstructie van zijn familieverleden verblijft Marcel bij grootmoeder Andrea Ornelis, hoogbejaarde zuster van SS-er Marcel Ornelis. Haar leven was één bron van misère: ze onderging miskramen, verloor haar ouders én broer op vroege leeftijd en begroef haar dochter Lieve, Marcels moeder. Normaliter doen woorden zelden recht aan het onuitsprekelijke verdriet een kind te overleven, maar dat is buiten Mortier gerekend: ‘Zevenenvijftig jaar later zoende ik voor het laatst haar koude voorhoofd. Mijn wervels krompen. (…) Ik heb haar kin in mijn handen genomen, haar mond dichtgeduwd en haar een zoen gegeven terwijl mijn hartkamers in hun voegen kraakten.’ Deze ontboezemingen deelt Andrea niet met haar kleinzoon. Ze zijn opgetekend in aparte hoofdstukken en onthullen de pijn die zij voor haar nazaat halsstarrig verbergt:
‘Moe’, zei ik.
-‘Begin niet, ik weet het ook niet.’
‘(…) Ik wil weten hoe het gaat.’
-‘De rest moogt ge laten staan,’ zei ze en ze liep de woonkamer in.
Oma Andrea bezit een rijk arsenaal aan gebaren die haar gevoelsleven barricaderen. Ze kruist haar armen, haalt haar schouders op, deelt een sneer uit en laat de televisie brullen; een eerbetoon aan haar overleden echtgenoot die aan het eind van zijn leven stokdoof was: ‘’’Vijf kinders, uit zo’n fijngebouwd meiske, daar staat mijn verstand bij stil’’, zei Va soms. Zijn verstand stond bij veel dingen stil, eerlijk gezegd.’ Kleinzoon Marcel verbaast zich erover dat hij met zijn grootmoeder haast alleen maar via pesterige kwinkslagen converseert. De pijn is te groot, het verleden te beladen, het trauma te vers.
De zoon als idool
Mortier laat onbeantwoord wie nu werkelijk de onbevlekte is. De moeder van Andrea Ornelis wilde haar eerstgeborene Maria, de Onbevlekte, noemen. Vader dacht daar anders over en vond Andrea – ‘sterk als een vent’ – een passender naam: ‘Ik was de vergissing, de gemiste kans. De dochter die een zoon had moeten zijn.’ Het godsgeschenk komt alsnog in de gedaante van Marcel, de zoon die geenszins een onbevlekte levenswandel zal kennen. Hij kan zich alles veroorloven, wordt voortdurend uit de wind gehouden en de vrouwen in het huishouden behandelen hem als prinsje. Onheilspellend als in een donderpreek vervloekt de verteller het verhulde seksisme, dat op zowel zoon als dochter een verlammende uitwerking heeft: ‘Zonen worden met verwachtingen beladen, dochters met erfzonde.’ Wanneer de jongen ‘speels’ zijn kruis tegen de billen van zijn zus duwt, krijgt Andrea een vermaning, terwijl Marcel wordt opgedragen zijn klompen niet te vergeten. Zijn hele leven is een voorbereiding op de strijd voor Volk & Vaderland. Eén van de eerste zinnen die Andrea aan haar thuiskomende broer wijdt, klinkt als een oorlogsmars: ‘het gestamp van een kalf dat de kracht in zijn poten beproeft.’
In De Onbevlekte strooit Mortier met meer van zulke literaire vondsten. Waar menig auteur scheutig omspringt met tierelantijnen, gebruikt hij ze doeltreffend en vervelen zijn kunstgrepen geen moment. Dat maakt zijn stijl van een verbluffend niveau. Bovendien wisselt hij liederlijke zinsneden af met voldongen feiten, droge afkondigingen die evenveel zeggen als verzwijgen: ‘Moeder zei dat hij zich moest vermannen. Hij heeft zich vermand.’ Dit zichzelf verharden kent een hoge prijs; Marcel sterft als SS-soldaat aan het Oostfront.
Tegengif voor onwetendheid
Bij de rouwplechtigheid in het dorp hemelt de dienstdoende kapelaan de gestorvene flink op, als een heldhaftige Dietsche strijder, een sterke kameraad, een groots, tuchtvol soldaat. De verdiensten van de behulpzame zuster worden volkomen genegeerd:
‘…, elke zin knauwt naar mijn enkels. Wie zou er die laarzen hebben opgeblonken, wie het metaal van zijn gesp hebben gepoetst, wie zijn woorden voorgekauwd voor hij ze glimmend met een bek vol ijzer in mijn aangezicht spuwde? (…) Levenslustige kameraad. Ik beet op mijn tong. Hij was een knaap die over sloten sprong. Zijn klompen bleven liggen in het gras.’
Uit Marcel Ornelis’ correspondentie vanaf het slagveld valt op te maken dat zijn wederwaardigheden alles behalve heroïsch waren: één van zijn hoogtepunten is een voetbalwedstrijd van de ene tegen de andere compagnie. 0-0. Bijna achteloos vertelt Andrea het echte verhaal achter Marcels toetreding tot de nazi’s: ‘We waren melkmuilen, zonder vader of moeder. En als ge die gasten zag marcheren, met hun vaandels en hun uniformen, ik vond dat schoon. (…) Nog niet recht kunnen piesen en peinzen dat ge met uw blote handen de wereld op zijn kop kunt zetten…’
Acceptatie als besluit
Andrea blijft ondanks deze zuinige onthullingen zo gesloten als een oester. Wel ziet ze schoorvoetend in dat de generatie na haar anders met trauma omgaat; het is tijd dat ze haar kleinzoon alle brieven nalaat die ze van haar broer, zijn oudoom bewaarde. Ze voelt haar einde naderen en geeft haar kleinzoon alle ruimte door het verleden te grasduinen. Hoe immers kan de pijn worden opgelost, de geschiedenis ooit worden onthouden, als de zwijgcultuur voortduurt? Zelfs Andrea’s woning gaat gebukt onder het juk van ondraaglijk zwijgen: ‘Ik draai me om. Het kromgetrokken huis, de ruggengraat van pannen tussen de dronken schoorstenen van de haarden. Alles zakt in, verlangt naar kruk of stok.’
Zonder oordeel, zonder zelfhaat vraagt de kleinzoon zich af in hoeverre het verleden voortleeft in hemzelf. Vragen die zo weinig mensen zich durven te stellen, maar die – mits onbeantwoord – de fundamenten van het bestaan aantasten. De onbevlekte, dat is niemand. En dat besef slaat in als een mortiergranaat.