Oneerbiedig gezegd lijkt de foto van persbureau Reuters die Marjo Starink voor het omslag van het laatste deel van Els van Diggeles drieluik over het ‘Heilige land’ gebruikte op Jan Klaassen en Katrijn: een man en een vrouw, uitgelicht als de twee personages in een poppenkast. In dit geval een kijvende vrouw met hoofddoek en een stoïcijns ogende Israëlische soldaat met helm. En dat terwijl het derde deel van de trilogie daar helemaal niet over gaat. De ondertitel luidt immers: ‘tweedracht in de Palestijnse maatschappij’; er is dus sprake van verdeeldheid tussen Palestijnen onderling. Heilige ruzies, het tweede deel van de trilogie, ging over verdeeldheid tussen christenen in Israël en het eerste, Een volk dat alleen woont, over joodse identiteit. De delen vullen elkaar aan, maar zijn los van elkaar te lezen.
Broederstrijd
Els van Diggele, historica en journaliste, woonde een jaar lang in Ramallah te midden van wat de een onafhankelijk denkende mensen noemt, en de ander Palestijnse dissidenten. In We haten elkaar meer dan de Joden laat zij een groot aantal van hen aan het woord over de broederstrijd die heerst tussen de Palestijnen en plaatst zij hun verhalen in de context van de geschiedenis van het gebied, vanaf de Arabische opstand (1936-1939), de eerste Intifada (1987-1993) tot de burgeroorlog tussen Fatah en Hamas. Met deze burgeroorlog, tien jaar geleden, is volgens Van Diggele de deur naar een onafhankelijke Palestijnse staat dichtgeslagen.
Eerst schetst zij de achtergronden, bijvoorbeeld over de eerste Intifada of de burgeroorlog tussen Fatah en Hamas, en daarop laat ze de interviews volgen.
Wat uit deze schetsen, maar ook uit de uitspraken van de dissidenten in de interviews blijkt, is dat de twist tussen de Palestijnen onderling niet wezenlijk afwijkt van onenigheid elders. Een omschrijving als: ‘Waar in elk dal een eigen dialect wordt gesproken, en waar het ene dorp met het andere botste, om de oogst, een stuk grond of om de macht’ doet onwillekeurig ook denken aan Italiaanse steden die in oude tijden streden om de hoogste toren en de machtigste families.
Wat niet wil zeggen dat elke vergelijking is geoorloofd. Wanneer Van Diggele in een gesprek het feit memoreert dat moefti al-Hoesseinie in 1943 als eregast verschillende vernietigingskampen in Duitsland bezocht, wordt haar te verstaan gegeven dat ze zich moest schamen dit op te rakelen ten tijde van de onderdrukking van Palestijnen door joden. Maar ook hier geldt: de verdeeldheid over wat de moefti voorstond is groot onder de Palestijnen, net als die tussen de aanhangers van Fatah of Hamas en tussen de radicaliserende gevangenen in de Palestijnse gebieden en degenen die een westers georiënteerde, vrije samenleving voorstaan. Tayseer Aroeri, de leider van de eerste Intifada, vindt zelfs dat ‘in weerwil van alles het toen beter was dan leven onder de Palestijnse leiders van het ogenblik.’
Zelfkritiek
De tweedracht waarover dit boek gaat, komt het duidelijkst naar voren in de hoofdstukken waarin het gaat over Fatah en Hamas. Meerdere keren wordt gezegd dat Arafat eigenlijk schuld aan alles heeft. Of zoals Rawa al-Sjawa, een grande dame van de Palestijnse politiek – in Nederland minder bekend dan Hanan Ashrawi – het in een interview met Van Diggele zegt: ‘Geweld op straat, foltering van leden van Hamas, vriendjespolitiek, censuur, een monopolie op de invoer van gas, benzine, bouwmaterialen en tabak, arrestaties van journalisten en universitair docenten.’ Allemaal aanklachten tegen Arafat. Ghazi Hamad, die zowel in de Israëlische als de Palestijnse gevangenis zat, zegt dat ‘we gewoon eens in de spiegel moeten kijken en onze eigen fouten toegeven. We geven altijd dezelfde pasklare antwoorden. Alles komt altijd door de bezetting.’
Geen perspectief?
Van Diggele laat niet na kritische vragen te stellen. Een enkele keer legt ze de antwoorden – zoals die over vrouwenrechten, waarover ze Asma el-Ghael, activiste van We care for women aan het woord laat – daarop voor aan een andere gesprekspartner. Haar handelswijze is tekenend voor de situatie waarin nauwelijks sprake is van onderling contact tussen bevolkingsgroepen.
In het slothoofdstuk voor de Epiloog (Slotkoor) wilde ze de geïnterviewde zelfs niet meer in de rede vallen, opdat hun stemmen een harmonieus geheel kunnen vormen, harmonieuzer dan de veelstemmigheid en de tweedracht in de voorgaande hoofdstukken. In dit Slotkoor gaat het om verhalen die allemaal gaan over hoop, over de andere, derde weg van Salam Fayyad, die de bezetting door Israël als een gegeven ziet. Het is dit hoofdstuk dat licht geeft, na de misschien wat teveel aan interviews die een en al somberheid ademen en een primair negatieve blik op de toekomst van de Palestijnen. Het woord wordt onder meer gegund aan de directeur van de Internationale Palestijnse Kunstacademie die het voor elkaar kreeg om van het Van Abbemuseum in Eindhoven Picasso’s Buste de femme te lenen, een mooi voorbeeld van hoe de hoop door kunst levend wordt gehouden.
Met dit hoofdstuk had het boek wat mij betreft mogen eindigen. Nu komt er nog een Epiloog achteraan waarin Van Diggele de conclusie trekt dat de in de 240 pagina’s ervoor beschreven tweedracht volgens sommige gesprekspartners de voornaamste reden is van het feit dat er nog geen onafhankelijke Palestijnse staat is. Het is een oordeel, dat het gezaghebbende én hoopvolle ontbeert van iemand als de filosoof en schrijver Avishai Margalit, die ook met Palestijnen sprak. Ook hierom bevredigt haar overigens moedige onderneming helaas niet helemaal.