Recensie door Arno van Vlierberghe
Het gebeurt wel vaker dat de literaire verslaggeving een tekst van een jonge, nog zoekende auteur enigszins onbeholpen aan de muur van het Pantheon wil nagelen. Op deze muur – steeds onder constructie – is er plaats te over voor jong poëtisch werk dat nog tijdens haar verschijning moet worden voorzien van accolades als ‘voor op zijn tijd’, ‘radicaal vernieuwend’ of nog benauwender, de dooddoener ‘generatiebepalend’. In het geval van Dennis Gaens’ schering en inslag (2013) is het de begeleidende en tot verkoop aansporende achterflaptekst die opgewekt tot deze Pantheonisering aanzet.
In tegenstelling tot wat de flaptekst beweert, verwoordt schering en inslag absoluut niet ‘het gevoel van een generatie’. En dat is maar goed ook. Er is weinig zo exclusief en vervlakkend als een gedicht dat een hele generatie mannen en vrouwen over eenzelfde kam probeert te scheren. Als schering en inslag al een boodschap heeft die zich eenduidig lezen laat, dan lijkt die van meer eenvoud en subtiliteit te getuigen dan de wens spreekbuis van een hele generatie te zijn.
Bijna alle gedichten staan ten dienste van de onbekende hoofdfiguur die terugblikt op zijn belevenissen binnen een verloren gegane vriendengroep. In draad, de eerste afdeling van de bundel, worden de vrienden (Dani, Luuk, Lotte en Dave) en hun eigenzinnigheden opeenvolgend geïntroduceerd. Het is een olijke bende die wordt gekenmerkt door een aantal grappige rituelen en inside jokes. Of het nu de bedoeling was of niet, Gaens slaagt er in om zijn personages net niet te uniek te maken (Luuk rookt ‘de rechtste sjekkies ooit’, Lotte ‘raakt mensen liever niet aan’ en ‘drinkt kraanwater uit maatbekers’).
Het lijkt een slimme zet te zijn geweest om een onbekende maar wel participerende ik-verteller op te voeren. Als er iets ergerlijk is in de hedendaagse Nederlandstalige poëzie, is het wel de tendens om lauwe anekdotes en gevatte observaties neer te pennen die uitsluitend de eigen genialiteit en Het Anderszijn van de dichter willen tentoonstellen. Want dichters zijn wel heel vreemde wezens, en in tegenstelling tot de niet-creatieve medemens, hebben enkel zij een werkelijk verfrissende kijk op de dingen des levens. Dit zelfverheerlijkend anekdotisme steunt vooral op het modieuze onderscheid tussen de ‘echte’ en de geïmpliceerde auteur van de tekst (vaak een lyrische ik die schijnbaar niet autobiografisch gelezen mag worden). Door niet te kiezen voor een expliciet autobiografische stem, noch voor een uitgesproken fictionele ik-verteller, blijven dergelijke anekdotische gedichten achter met een slordige ‘ik’, een manusje-van-alles dat zich nergens verantwoordelijk voor voelt maar wel heel graag met de eer wil gaan lopen.
Gaens komt hier op een sluwe manier weg met dit soort anekdotiek door zijn gedichten te besmetten met narratieve constructies die we doorgaans bij proza of epische proza-gedichten zouden verwachten. Zo is het uiteindelijk een externe verteller die doorgaans van bovenaf weemoedig terugblikt op de eigenaardigheden van zijn vrienden en de dingen die ze samen beleefden. Deze verteller is een mooi ontworpen stroman die de verantwoordelijkheid voor zijn eigen vertelstijl en anekdotes in de schoenen geschoven krijgt. Het resultaat is een geloofwaardige creatie van een klein narratief universum, waarin eigen wetten en uitzonderingen regeren. In deze tekstwereld zijn de personages verantwoordelijk voor het anekdotisch gehalte. Gaens blijft buiten schot.
De aanwezigheid van een betrokken ik-verteller, de consequent uitgewerkte personages en het prozaïsche karakter van een groot aantal gedichten, maken het verleidelijk om schering en inslag te lezen als een lineair verhaal met progressief verloop. In dat geval kunnen we het dan ook hebben over de mogelijkheid dat een spanningsboog en chronologie alle belangrijke gebeurtenissen in schering en inslag met elkaar verbinden. De gebeurtenis die allesbepalend is voor zowel spanningsopbouw als de chronologie is het bruuske vertrek van Luuk. Nadat in de afdelingen ‘draad’ en ‘schering’ de lolligheden en seksuele spanningen van de groep de toon zetten, wordt het naïef optimisme vanaf ‘inslag’ de mond gesnoerd. Luuk vertrekt en hoewel het schijnbaar ‘bekend’ is ‘dat er zo’n zeven redenen waren waarom hij is vertrokken’ (blz. 35), blijft de groep gebroken en verdwaasd achter. De erotische spanning tussen de vertellende ik met Dani en Lotte waarnaar wordt gehint in ‘schering’, is na Luuks vertrek zo goed als verdwenen. Vervolgens blijkt ook Lotte net iets neurotischer en koelbloediger te zijn dan de eerste paar gedichten lieten vermoeden. Over de relatie met een ex-vriendje meldt ze droog ‘dat dit niet meer was dan punten / die ten opzichte van elkaar zijn verschoven’ (blz. 36). De afstand tussen deze punten is op dat moment in de bundel zo groot dat de kerel ‘inmiddels zo goed als dood moest zijn’. En waar ze zich ook mag bevinden, het hoofdpersonage weet met zekerheid dat Lotte ‘alle uitgangen al gezien heeft’ (blz. 40). Het is mooi hoe Luuks vertrek, ongeveer halverwege de bundel, aan het Friends-gevoel van weleer iets teruggeeft van haar geloofwaardigheid. De wereld kón niet zo feelgood blijven. De donkere kantjes van de personages zorgen er ook weer voor dat het vrolijk optimisme en het anekdotisme vlotter verteert. Je zou na verloop van tijd zelfs nog gaan meeleven met de vrienden en hun tragische lotgevallen. Dat sterk empathische effect heeft een dichtbundel nog maar zelden op mij gehad (ik denk onwillekeurig aan Lieke Marsmans eerste ‘Woensdag’-gedicht uit Wat ik mezelf graag voorhoud: Een ruimte is van wie er vannacht het vaakst heeft geademd. / Iemand zegt: toen mijn vader stierf was het huis voor altijd / van hem. Wij erfden het, maar hij had er het vaakst niet geademd.).
De gedichten die de lezer zou kunnen laten denken dat Gaens de ambitie heeft een generatie-dichter te worden, zijn ongetwijfeld Het is dit of doodgaan, Locals, Met vertrouwen, vrienden en hamers en Als de storm thuiskomt. Het zijn de gedichten die de vier afdelingen openen of afsluiten. Ze bevatten geen expliciete verwijzingen naar de vriendengroep en houden het op een onbestemd ‘wij’ gevoel. Uit deze reeks gedichten komt Locals nog het meest in aanmerking om iets te willen zeggen over een generatie mensen, welke die ook moge zijn: Er is keus genoeg. Je kunt met een pet op naar buiten of op vreemde feestjes / pillen slikken. Het volume kan omhoog en je kunt meer leren over wat dan / ook. Toch zal er altijd iemand overblijven die meer weet van de scene dan jij. Uit de achteloze ‘attitude’ waarmee Locals advies geeft over het doen en laten in de stad, spreekt echter evengoed de koude onverschilligheid tegenover elk gevoel van uniciteit dat onder de mensen leeft, waar en wanneer dan ook. Misschien is het verzet tegen dit soort gedrag net dat wat Dani, Lotte, Dave, Luuk en de verteller zo lang met elkaar wist te verbinden. Aan elkaar overgeleverd door een opmerkelijke koppigheid die hen ervan lijkt te weerhouden de al te luide middelmatigheid van de omringende wereld te erkennen.
Tot slot is het perfect mogelijk dat we deze vier gedichten lezen als kritiek op het generatie-gevoel als verraderlijke illusie, als verkooppraatje voor een groep jongeren die volwassen is geworden met de ironie en het cynisme als eerste en tweede gebod:
Het is dit of doodgaan
We komen namen halen.
Niet dat we onze ouders haten – we zijn
hooguit verongelijkt over onze vaders.
Onze aanval volgt op bevel van helemaal
beneden. Als u nog elektriciteit heeft
hebben we uw stad nog niet aangedaan.
We zoeken iets om op in te steken en uit te barsten.
Als we niet zo verdomd verstrooid zouden zijn,
waren we er al geweest.
Het is dan ook volstrekt zinloos en zelfs wat beledigend om Gaens’ gedichten tot generatie-verwoordende poëzie te willen rekenen. Het wereldje van schering en inslag wordt bevolkt door personages die veeleer atypisch willen zijn dan samen te willen vallen met een homogene ‘generatie’ van inwisselbare hippe locals die de hippe steden bewonen. Misschien is het daarom interessant als lezer de ‘we’ in deze gedichten te verbinden met een heterogene verzameling marginale individuen en niet dé huidige generatie jongeren, als zoiets al bestaat.
Schering en inslag is geen radicaal vernieuwende bundel, en wil dat allicht ook niet zijn. Het gebruik van prozaïsche tekst strategieën en verhalende vertelstijl in poëzie is geenszins nieuw. Maar bekeken tegen de achtergrond van andere jonge hedendaagse dichters, durf ik te zeggen dat schering en inslag toch iets aan de dag legt dat anderen niet doen. Zo is het moeilijk een jonge auteur te noemen die even subtiel en consequent narratieve werelden oproept én uitwerkt in zijn/haar poëzie. In het Vlaamse literaire systeem springt de naam Lies Van Gasse (Wenteling, 2013) in het oog, maar daarna wordt het moeilijk. Vers-technisch en poëticaal staat er in de gedichten van Gaens niet altijd evenveel op het spel, maar dat hoeft ook niet. In Richard Lancasters Dazed and Confused (1993) gebeurt ook betrekkelijk weinig. Maar het is net die eenvoud en de subtiel uitgewerkte spanningen die voor mij de film het herbekijken waard maken. En ook Dennis Gaens’ schering en inslag is zo’n bundel die ik vermoedelijk nog wel vaker zal openslaan, al is het maar om het eerste (Het is dit of doodgaan) en het laatste (Als de storm thuiskomt) gedicht te herlezen en even weer te weten waarom we de puinhopen van het postmodernisme en het individualisme nu ook alweer aan het opruimen zijn: Hadden we een horizon bewaard, hadden we het zien aankomen. // Als de storm thuiskomt, rechten we onze rug, laten we los en komen we terug.