De lezer die aan het nieuwe boek van de Vlaamse auteur Delphine Lecompte (1978) begint, is geneigd het snel weer weg te leggen. Het slaat je plat door de grofheid en de rauwheid ervan. Maar wie blijft doorlezen in het aaneengeregen relaas, vijfhonderd pagina’s lang, moet erkennen dat hier een schrijfster aan het woord is die het vak tot in de toppen van haar vingers beheerst. Of alle ellende je echt raakt is echter nog maar de vraag, maar de schrijfster lijkt daar ook niet naar op zoek. ‘Ik wil gewoon vilein, smerig of genadeloos mogen zijn,’ zei ze tegen Arjan Visser in het kader van diens rubriek de Tien geboden in Trouw (21 mei jl.).
Ze spaart zichzelf niet in omschrijvingen als ‘anorectische drankzuchtige wereldvreemde egocentrische bipolaire navelstaarder’ die automutilatiegedrag vertoont om de pijn te verdrijven of aandacht te krijgen. We weten met wie we van doen hebben. Het boek is min of meer chronologisch opgebouwd in vier delen, een Proloog en een Epiloog.
Vier delen
Het eerste deel, De vagevuurjaren, gaat over de jeugd van de ik-figuur in De Panne. Met een moeder die op de hak wordt genomen en grootouders waarvan ze houdt. Het tweede deel, De gekkenhuisjaren, speelt in de psychiatrische zorg in Knokke, waarin de ik-figuur is opgenomen met een borderline persoonlijkheidsstoornis en suïcidale gedachten. Zij heeft anorexia en de hoofdpsychiater is ook graatmager. Toch klikt het niet. In het volgende deel, ‘De zuiveljaren’, heeft de ik-figuur tijdelijke baantjes gevonden op verschillende afdelingen van een supermarkt (telkens een stapje lager in de rangorde ervan) en een kantwinkel. Ze wordt telkens ontslagen, onder meer omdat ze nogal eens wat achteroverdrukt. Het vierde deel heeft min of meer de inhoud van een catharsis; Lecompte woont samen met een voormalige vrachtwagenchauffeur en debuteert als dichter en leest hier-en-daar voor uit haar bundels. Hilarisch en humoristisch is een voorleesbeurt in Friesland, een dag nadat bij haar enkele voortanden zijn getrokken en ze de s niet kan uitspreken.
Sommige hoofdstukken zijn in eerdere versies en fragmenten gepubliceerd op de website Ooteoote en in Humo. Binnen de lange hoofdstukken werkt de auteur veel met tritsen, drietallen. Bijvoorbeeld:
‘De discipline zou misschien vuur worden.
Vuur zou bezetenheid kunnen worden.
Van bezetenheid was het een korte route naar genialiteit. Of waanzin.’
Of, eveneens als een blok tekst ingesprongen onder elkaar als een couplet van een gedicht:
‘Ik woonde in een badstad en kende de zee op mijn duimpje.
Maar je kan de zee niet kennen.
Je moet de zee niet willen kennen.’
En een derde en laatste voorbeeld:
‘De duinen waren veilig, nee niet veilig.
De duinen waren mystiek, eerlijk en wild.
Het was een wildheid zonder slechte bedoelingen.’
Dergelijke tritsen geven het boek een filosofische ondertoon die na alle geraas rustpunten biedt. Ook veel mensen in dit boek hebben hun goede en slechte kanten. Zo is er de pedofiele tuinman (Lecompte is mede bekend geworden doordat ze eerder over pedofilie schreef) die als enige mededogen heeft met een buurvrouw, een bestolen, vereenzaamde Russische gravin: ‘Enkel de pedofiele tuinmaan reageerde fijngevoelig en met mededogen, hij zei: “Ach, och, ocharm”.’
Sprookjes
De gravin heeft iets sprookjesachtigs, de pedofiele tuinman is eerder een groteske in de traditie van de Russische literatuur: de ‘gebochelde taxidermist / tulpenkweker / paardengokker / pedofiel.’ Mensen in een wasserette worden omschreven als mensen met ‘scheve neuzen, gebroken aders, nekwratten, bloemkooloren, aangezichtstumoren, etalagebenen en horrelvoeten’. De ik-figuur schrijft dat ze van ze houdt en hun mascotte was, lelijk zoals ze zichzelf omschrijft, met haar ‘abominabele kop’.
Ze droomt over sprookjesachtige figuren, weggelopen uit de sprookjes die haar oma vroeger voorlas. Bijvoorbeeld van mensen met vleugels. Goed en kwaad, als duivels of als engelen? Of van bomen die orakeltaal uitslaan.
Autofictie
Het boek is duidelijk autofictie, want de ene keer heeft de ik-figuur geen wimpers en wenkbrauwen omdat deze bij een brandje dat ze had gesticht zijn weg geschroeid. De andere keer was ze op een dag zonder wenkbrauwen opgestaan en twee weken later waren ook de wimpers verdwenen als had ze de ziekte madarose. De ene keer kan de ik-figuur niet thuis maar wel op kamp goed slapen, maar wanneer ze ‘op zeeklas’ is (vijf dagen met de klas naar zee), kan ze juist de slaap weer níet vatten.
Het boek wordt afgesloten met een Epiloog die eerder in Humo verscheen. Dit is een realistisch verhaal van Lecompte over het veelvuldige misbruik door een nachtverpleger dat haar als twintigjarige in de inrichting is overkomen en over de vraag waarom #MeToo geen aandacht heeft voor psychiatrische patiënten die dit overkomt. Niet dat ze hen een stem wil geven: ‘Ik kan alleen mijn unieke (niet zo unieke) grimmige banale sinistere verhaal vertellen.’
Dat verhaal geeft de strijd van de ik-figuur weer en is deels gebaseerd op de strijd die de auteur heeft gehad om uit alle ellende te komen. Als schrijver debuteerde ze met een roman in het Engels (2004) en als dichteres kreeg ze in 2010 de C. Buddingh’-prijs. Dat vraagt niet om medelijden, maar om bewondering. In de verdrietige wetenschap dat ‘de aangename beschaafde hartelijke genereuze zorgeloze persoon’ is vermoord.