Recensie door: Albert Hogeweij
Lachende lelie, dode maagd
De nieuwe, dik uitgevallen bundel, de trektocht, van de Friese Albertina Soepboer (1969) telt bruto 102 stuks gedichten. Netto 68, wanneer je bedenkt dat de 34 Friese gedichten erin van een Nederlandse vertaling zijn voorzien. De bundel is uit twee delen opgebouwd: pleisterplaatsen en het nest. Deze twee delen bevatten diverse onderafdelingen die vrijwel allemaal titels dragen die het op weg/onderweg zijn betreffen.
Er wordt net als in haar vorige bundel Zone (2005) veelvuldig gereisd, al dan niet met ondersteuning van werkbeurzen. En net als in Zone is hier ook weer een openingsgedicht dat de toon wil zetten voor een verhaal, als het vertrekpunt van de reis. Maar waar in Zone nog vaak steun gezocht werd bij een flard van een songtekst of een verdwaald stukje werkelijkheid, is de trektocht geheel opgebouwd uit één stemregister dat een bijna mythisch verhaal doet opklinken. En wat in Zone het meest trof, die even weerbarstige als lyrische stem die tegen de stroom van een verhaal in zijn woorden aan het gedicht oplegt, komt in deze bundel nog overtuigender tot zijn recht. Soepboer heeft namelijk voor haar jongste bundel de gelukkige keuze gemaakt om deze stem in het stramien van sonnetten te vangen. Sonnetten waarin de zinnen zonder hoofdletter beginnen, en zonder punt of rijmwoord eindigen. Dit versterkt de onderlinge samenhang en laat de betoverende cadans van de beeldende zinnen de vrije hand. Tegelijkertijd biedt de sonnetvorm een bedding aan deze stroming. Een houvast, zonder welk je als lezer makkelijk kopje onder zou gaan. De beelden kunnen zomaar kantelen, zinnen over elkaar heen spoelen, maar de stem van de dichteres blijft overeind. En ik zeg het maar gelijk: deze bundel overtuigt in zijn geheel, van begin tot eind. In de kracht van de woorden, de zinnen, de beelden, de stem van het totaal. Het is meeslepende poëzie. Bij dit soort poëzie, vraag je je niet eens af, sterker nog: wil je niet eens weten waar de klepel hangt, zolang je de klok maar kunt horen luiden. Want het verhaal blijft bij deze doorstroming van beelden schimmig. Er zijn beelden die terugkeren (onder andere: nacht – wind – bomen – mond – schrijven – zee – water – land – einde – maan – sterren – bed – slapen -brief , maar vooral: vogel) soms in een net even andere constellatie. Gaandeweg ga je er de contouren van een verhaal in herkennen, bijna zoals in een Rorschachtest. Het aanvangsvers, de vogelvrouw, stelt ons namelijk een verhaal in het vooruitzicht:
‘zo moet het verhaal gaan: op een dag zien we elkaar
jarenlang waren we onderweg, de inkt woonde
onder de basaltstenen, ze hipte erover heen of
moet ik schrijven dat ze klauterde, geen vorm had
dan het kabaal van de witte golven die aanstormden
op een zware zuidwester, de vleugels terzijde streek
het dorre zand liet opwaaien, het lichte zicht wegnam
en ik de hemel maar moest raden onder een zwart pak
zoals ze daar staat, wat ik mezelf keer op keer dwing
te herinneren: ze is rechtovereind van de nacht in de zon
weg en wit, dat zuivere wit, zonder een mensenhand
onder schuim van de golven onder eeuwige lijnen
tuimelt het blauw en daarom zet de zee haar stem bij
wat ik hoor, gelijk de ruis: de aarde van dit verhaal’
Voilà, daar is geen woord Frans bij en toch valt er op het eerste gezicht weinig chocola van te maken. Veel beelden, weinig coherentie. Maar samenhang zal de volhoudende lezer gegund zijn. Ook is in dit openingsvers sprake van een ‘ik’ dat reflecteert over de gebeurtenissen, als ook over hoe het onder woorden kan worden gebracht.
De ‘ik’ betreft een vrouw die alleen is, maar daarover geen klaagzang aanheft:
‘ik wil zeggen dat het meevalt, dat het alleen zijn//
geen honger in de hals is, geen dorst in zich
draagt dan helder water’.
De vrouw lijkt verlaten te zijn door een man, op wiens terugkomst ze wachtende is maar wiens hart vooralsnog mogelijk gedeeld wordt met een ander. Komt er intussen ook nog een andere man langs? Niet echt helder. Wel lijkt er aan het einde sprake van een hereniging met de man in kwestie. Weldra is er dan ook nog nieuw leven in de vorm van een zoontje. Het blijft echter allemaal in het vage. Maar deze poëzie heeft het verhaal als alibi niet nodig om los te gaan. Deze poëzie getuigt van zichzelf. Dit is beeldenrijke, totaal van ironie gespeende poëzie. Erg welkom om te lezen. Alles gebeiteld in krachtige, zelfbewuste, soms ook poëticaal te lezen zinnen, zoals bijvoorbeeld die waarin ‘de lucht zich ’s avonds vol komma’s waait’. Met dit soort zinnen vervlechten de gebeurtenissen zich met de taal waarin ze worden verwoord.
‘(..) met zout op de tong
sta ik in het natte zand, weer al de nieuwe tekens
die zullen zijn, de horizon is mijn witte regel
met de rouwrand van oudjaar en ik weet dat het niets
te zeggen is, want ik timmer licht in de zee
voel haar stevige glimlach op mijn schouder vallen’
Dit citaat staat nog in het begin (p. 16) te lezen. Op pagina 45 lezen we: ‘de verte is een hand en waait het verhaal de deur in’. In het allerlaatste gedicht staat: ‘en/ de horizon is weer die trillende strook van/ alles simpel als wat’. Is de horizon weer een schone lei? Lijkt het verhaal daarmee gezegd? Zijn de dingen volbracht? Is het daarom dat de vogel, waarmee de ‘ik’ zich goed kan verstaan (‘onder een telefoonpaal belt de bonte kraai haar op’), in de allerlaatste regel ‘snavelvol’ verder vliegt en de aarde weer overlaat aan de vrouw, de man en het zoontje?
Omdat een vogel niet aan plaats en ruimte is gebonden, is het niet verwonderlijk dat de zich voortdurend van pleisterplaats naar pleisterplaats bewegende ‘ik’ zich ermee vereenzelvigt. Behalve dat de ‘ik’ de tekenen van de tweevoeters verstaat (een gedicht dat in Rome speelt, spreekt van ‘auguri’), leest ze ook verbanden in de sterren: ‘zo hoog dat // de sterren het niet eens weten’, of: ‘andere sterren die ik kus als niemand er nog is.’ En als we elders dan ook nog lezen ‘ons verhaal voorspelt zich / in de dingen die langswaaien op de zomerwendewind’, en we daarbij bedenken dat de bundel ook een afdeling kent die Avalon heet, zou de indruk kunnen ontstaan dat we hier van doen hebben met een dichteres die in het spoor van A. Roland Holst wil treden. Eentje die een mythisch verband vermoedt tussen onze wereld en een eentje op een geheime, verborgen locatie, waar vogels weet van hebben. Maar zover gaat het in deze bundel echter niet. Ter geruststelling zij gezegd dat er in deze gedichten ook tafels worden afgeruimd en thee wordt gezet.
Hoog tijd om maar weer eens een volledig sonnet te citeren.
’terwijl thuis
en dan tilt de deken op, het licht is hier van oker
als de vroege avond komt, ik steek de straat over, fietser
gaat voorbij, misschien is dit de zomernacht, intussen
speelt de gamelan, de geluiden zijn een tweede huid
weer het licht op de markt, dat zwembad van kleur
van roodbijtende pepers, nu de zon zomaar zakt
diepbruin van de muskaatnoten en het groen, vanzelf
groen, dit is de smalle eeuwigheid, om te koesteren
zet koel water op een tafel, laat de warme avond binnen
bijt al die oude weemoed kapot als een dunne draad nu
thuis is de stoel, is de tafel, alle andere woorden in mij
als de een tegenover me staat, de ander altijd weer een ander is
ik bedenk weer hoe en wat en ergens anders de trein
uit het wad rijdt en mijn huis altijd weer onderweg is’
Dit is zeer concrete poëzie, gecombineerd met reflectie. Aards. Warm.
Maar het concrete kan zomaar zijn vaste vorm verliezen:
‘op deze eerste dag komt de oude tijd langs
gedachten stijgen op in een warme melkbel
ik bedenk pannenkoeken en andere cirkels
waar ik in geslapen heb: licht, wit, de zee’
Het hierop volgende gedicht spreekt van:
‘het licht speelt zich ’s ochtends af als zoiets
tussen ons waar we menselijk niet inpassen
het is woest onhandige taal, schudt ons dan
leeg in een beslagkom van de oude woorden’
De taal schiet tekort maar de dichter dient ons dat tekort in treffende beelden op. En de beslagkom komt in ieder geval na die pannenkoeken uit het vorige sonnet niet zomaar uit de lucht vallen. Ik bedoel: als hier waanzin staat, dan zit er in ieder geval systeem in. De gedichten lijken zo met elkaar een grote keten te vormen. Deze bundel dwingt je alert te lezen en wie dat doet, wordt rijkelijk beloond. Die lukt het mee te liften op de cadans van deze beeldenrijke poëzie. Met mooie, scherpe beeldende zinnen waarin de eenzame nacht omschreven is ‘als het laken vol / raakt van eenzaamheid en nachtelijke vogels’. Waar staat: ‘mensen die de tijd in / houden en opgelucht ademhalen als de zon terug is’. of: ‘de berk zal daar / breken waar het begin is’ of: ‘dat hij het zocht / de hel met uitzicht, lachende lelie, dode maagd’ Of: ‘ach, dat voorjaar dat zich lustig en rustig spreidt / ik verbreek mijn gedachten in begrijpen en niet/ kunnen slapen en andere dingen die ademhalen’. Het is verleidelijk om met langere citaten te strooien, omdat die ene zin die ik wilde citeren zomaar overgaat in een andere die er niet voor onderdoet. Zo vangt bijvoorbeeld het gedicht ‘de lotus geeft zich bloot’ aan:
‘die geluiden: eindeloos de gamelan, het zuchten van duister
en de messen op een bord, snijdend, je blote voeten
zoekend onder de tafel, of er nog witte wijn is, koel
dan het ijs, het zweet, die lange verhalen over hoe het lichaam heen en
zo worden we, een regel in een kort verhaal misschien maar
zo wonen we ergens, als was het los citaat bij liefde maar
al blijft de knoop van hoop, de paradox zonder uitweg’ Enz. enz.
Een voorbeeld van hoe snel de beelden rondgaan in de regels:
‘en ik zoek naar dat ene woord: om het stof te zijn
achteloos die vraag: komt de tijd voor een kachel
aan het voeteneind van jong zijn, onbeschreven
niet blanco ? kijk, er zit een merel in de boom
opnieuw zet ik de thee klaar ? ik weet niets meer dan
dat de tijd kan zingen, dat de dingen gereed zijn
keer op keer giet ik het mezelf in: het is niet te keren’
Fraai is het beeld van de tijd die gaat zingen gekoppeld aan het theewater dat zijn kookpunt middels een fluittoon zal aangeven. Niet alleen in dit citaat, ook elders stuit je op veel passages die over het schrijven zelf gaan. Dit is bij wijze van voorbeeld het sextet van ‘faunus’
‘het gezicht van de boom glimlacht en hij is de bekende
op deze plek, zijn puntige vingers zwaaien altijd weer
naar mij, zo wijd open, dat alleen nog overblijft
wat het woord is dat op de bruine lippen stolt
en dat ik aan de schrijftafel openvouw: de brief
van een langverwachte, het taalspoor naar binnen’
Bovenal koestert de dichteres, de vogelvrouw, de wens ‘het allemaal [te] zeggen’. ‘Ik wil een kop met droomthee, ik wil vastleggen’. Hier lijkt iemand er veel aan gelegen te zijn om een alleszins onthutsende werkelijkheid in taal te gieten. De slotterzine van ‘de geheime volgorde’ luidt:
‘als ik naar de onderkanten van het paradijs glijd
waar we rusteloos gaan zoeken – naar de mond
die het benoemt – houd mij vast – heel de tijd’
en tot slot nog een sonnet voluit
‘de brief
op deze ochtend ontbijt de haast in mijn benen
slaat mijn windroos naar al jouw richtingen uit
licht tilt de deur open, zo uitnodigend naar wat
ik weet dan ik niet kan weten, lach ik hopeloos
terwijl ik door bekende straten ren, is het dit
wat ik nooit eerder gezien heb: iemand tikt mij
op mijn schouder, de postbode geeft brieven af
en mijn naam is altijd dezelfde hier: thuis zijn
zo sta ik op het plein van alle letters, van wat
zich snel zal gaan zeggen, zuidelijke wind komt
in hoge bomen waar ik tegen rust en dan luister
ik pak de namen, de brieven, zwaai rusteloos
tot de windroos zijn vleugels opent: dit is het
niet benoemen, het vallen in de wijde cirkels’
Bij het lezen van deze bundel had ik voortdurend het gevoel: dit is poëzie zoals poëzie bedoeld is. Wanneer iemand mij morgen met het mes op keel zou vragen hem een bundel vol overrompelende lyriek te noemen, zou ik zonder aarzeling antwoorden: ‘de trektocht van Albertina Soepboer!’
de trektocht
Auteur: Albertina Soepboer
Verschenen bij: Uitgeverij Contact
Prijs: € 21,95